Resumen
Neerlandés a inglés: más información...
- verlopen:
-
Wiktionary:
- verlopen → expire
- verlopen → fare, ride, travel, drive, wend, finish, come to an end, end up, expire, conclude, terminate, back up, pull back, push back, set back, delay, recoil, go backward, fall back, resist, flinch, step back, recede, regress, retrogress, postpone, adjourn, defer, procrastinate, shelve, put off, cede, yield, give way, grant, accommodate, assign
Neerlandés
Traducciones detalladas de verlopen de neerlandés a inglés
verlopen:
-
verlopen (verstreken; beëindigd; vervallen; voorbij)
-
verlopen (onooglijk)
-
verlopen (aan lager wal)
-
verlopen (haveloos; sjofel; schamel; flodderig; sjofeltjes; pover; armoedig)
-
verlopen (verstrijken; voorbijgaan; vervallen; vergaan; aflopen)
Conjugaciones de verlopen:
o.t.t.
- verloop
- verloopt
- verloopt
- verlopen
- verlopen
- verlopen
o.v.t.
- verliep
- verliep
- verliep
- verliepen
- verliepen
- verliepen
v.t.t.
- ben verlopen
- bent verlopen
- is verlopen
- zijn verlopen
- zijn verlopen
- zijn verlopen
v.v.t.
- was verlopen
- was verlopen
- was verlopen
- waren verlopen
- waren verlopen
- waren verlopen
o.t.t.t.
- zal verlopen
- zult verlopen
- zal verlopen
- zullen verlopen
- zullen verlopen
- zullen verlopen
o.v.t.t.
- zou verlopen
- zou verlopen
- zou verlopen
- zouden verlopen
- zouden verlopen
- zouden verlopen
diversen
- verloop!
- verloopt!
- verlopen
- verlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verlopen:
Wiktionary: verlopen
verlopen
Cross Translation:
verb
-
become invalid
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verlopen | → fare; ride; travel; drive; wend | ↔ aller — se déplacer jusqu'à un endroit. |
• verlopen | → finish; come to an end; end up; expire; conclude; terminate | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• verlopen | → back up; pull back; push back; set back; delay; recoil; go backward; fall back; resist; flinch; step back; recede; regress; retrogress; postpone; adjourn; defer; procrastinate; shelve; put off; cede; yield; give way; grant; accommodate; assign | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |