Resumen
Neerlandés a español:   más información...
  1. bengel:
  2. bengelen:
  3. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de bengel de neerlandés a español

bengel:

bengel [de ~ (m)] sustantivo

  1. de bengel (kwajongen; deugniet; boefje; )
    el diablillo; el pillo; el granuja; el tunante

Translation Matrix for bengel:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
diablillo bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel blaag; deugniet; duiveltje; guit; rakker; schalk; snaak; stinkerd
granuja bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel bandiet; boef; boerenkinkel; boosdoener; booswicht; eikel; fielt; heikneuter; hond; hork; hufter; jongens; kinkel; klootzak; lomperd; lul; oetlul; onverlaat; picaro; proleet; rakkers; rekel; schavuit; schelm; schobbejak; schoelje; schoft; schurk; slechtaard; smeerlap; smiecht; smiek; snoodaard; sodemieter; stouterd; vlegel
pillo bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel boef; fielt; galgenbrok; galgentronie; leperd; leperik; rekel; schobbejak; schurk; snaak; stouterd
tunante bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel blaag; boef; fielt; jongens; lelijkerd; mispunt; naarling; rakkers; rekel; rotzak; schobbejak; schoelje; schoft; schurk; smeerlap; smiecht; smiek; stinkerd; stouterd
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
pillo bengelachtig; guitig; kwajongensachtig; ondeugend; schalkachtig; schalks; schelmachtig; schelms; snaaks; spotachtig

Palabras relacionadas con "bengel":


Wiktionary: bengel

bengel
noun
  1. scheldwoord|nld deugniet

Cross Translation:
FromToVia
bengel canalla rascal — someone who is naughty
bengel gamín; gamina; golfillo urchin — mischievous child
bengel chaval gamin — (vieilli) enfant pauvre qui vit dans les rues.

bengelen:

bengelen verbo (bengel, bengelt, bengelde, bengelden, gebengeld)

  1. bengelen (slingeren)

Conjugaciones de bengelen:

o.t.t.
  1. bengel
  2. bengelt
  3. bengelt
  4. bengelen
  5. bengelen
  6. bengelen
o.v.t.
  1. bengelde
  2. bengelde
  3. bengelde
  4. bengelden
  5. bengelden
  6. bengelden
v.t.t.
  1. heb gebengeld
  2. hebt gebengeld
  3. heeft gebengeld
  4. hebben gebengeld
  5. hebben gebengeld
  6. hebben gebengeld
v.v.t.
  1. had gebengeld
  2. had gebengeld
  3. had gebengeld
  4. hadden gebengeld
  5. hadden gebengeld
  6. hadden gebengeld
o.t.t.t.
  1. zal bengelen
  2. zult bengelen
  3. zal bengelen
  4. zullen bengelen
  5. zullen bengelen
  6. zullen bengelen
o.v.t.t.
  1. zou bengelen
  2. zou bengelen
  3. zou bengelen
  4. zouden bengelen
  5. zouden bengelen
  6. zouden bengelen
diversen
  1. bengel!
  2. bengelt!
  3. gebengeld
  4. bengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bengelen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
balancear bengelen; slingeren balanceren; bungelen; fluctueren; in evenwicht brengen; uitbalanceren; variëren; wankelen
balancearse bengelen; slingeren deinen; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; slippen; uitglijden; variëren; wankelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken

Palabras relacionadas con "bengelen":