Interglot - daar: resultados en neerlandés y español encontrados en el Diccionario de traducción Interglot

Eliminar anuncios

Resumen

Neerlandés a español: más información...

daar:
- mientras que; mientras; en tanto que; allí; ahí; allá; por ese lado; por allí; por allá; porque; ya que; visto que; puesto que; dado que
Wiktionary:
- daar → allí, ahí, allá
- daar → porque, ya que, allá, allí, ahí, aquí

Español a neerlandés: más información...

dañar:
- beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten; pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven; blesseren; verwonden; bezeren; schaden; bezoedelen; eer door het slijk halen; benadelen; afbreuk doen aan; deren; nadelig zijn; kwaad doen; nadeel berokkenen; in elkaar slaan; toetakelen; kapotmaken; moeren; mollen; kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
- beschadigen; kwetsen
Wiktionary:
- dañar → bederven, beschadigen
- dañar → beschadigen, schaden, verpesten, verknoeien, verbrodden, verprutsen

Neerlandés

Traducciones detalladas de daar de neerlandés a español

daar:

daar adv.

daar (aangezien; omdat)
mientras que; mientras; en tanto que
- mientras que adj.
- mientras adj.
- en tanto que adj.
daar (daarheen; die kant uit)
allí; ahí; allá; por ese lado; por allí; por allá
- allí adj.
- ahí adj.
- allá adj.
- por ese lado adj.
- por allí adj.
- por allá adj.
daar (aangezien; vermits)
porque; ya que; visto que; puesto que; dado que
- porque adj.
- ya que adj.
- visto que adj.
- puesto que adj.
- dado que adj.
daar (ginds; ginder; daarginds)
allí; allá; por allí; por allá
- allí adj.
- allá adj.
- por allí adj.
- por allá adj.
daar (aldaar)
allí
- allí adj.

Translation Matrix for daar:

Conjunction	Traducciones relacionadas	Other Translations
-	aangezien; omdat
Modifier	Traducciones relacionadas	Other Translations
ahí	daar; daarheen; die kant uit
allá	daar; daarginds; daarheen; die kant uit; ginder; ginds
allí	aldaar; daar; daarginds; daarheen; die kant uit; ginder; ginds
dado que	aangezien; daar; vermits
en tanto que	aangezien; daar; omdat
mientras	aangezien; daar; omdat	ondertussen; terwijl; terzelfder tijd
mientras que	aangezien; daar; omdat	naar; omdat; zoals
por allá	daar; daarginds; daarheen; die kant uit; ginder; ginds
por allí	daar; daarginds; daarheen; die kant uit; ginder; ginds	erdoor
por ese lado	daar; daarheen; die kant uit
porque	aangezien; daar; vermits	doordat; omdat; want
puesto que	aangezien; daar; vermits	naar; omdat; zoals
visto que	aangezien; daar; vermits
ya que	aangezien; daar; vermits	omdat; want

Sinónimos de "daar":

aangezien; omdat

Definiciones relacionadas de "daar":

het woord noemt een reden¹
- daar ik hoofdpijn heb, wil ik nu gaan slapen¹
op die plaats¹
- daar ligt een boek¹

Wiktionary: daar

daar

adverb

op die plaats
- daar → allí; ahí; allá

Cross Translation:

From	To	Via
• daar	→ porque	↔ because — on account
• daar	→ porque; ya que	↔ because — by or for the cause that; on this account that; for the reason that
• daar	→ allá; allí	↔ over there — in that place
• daar	→ allí; ahí; allá	↔ there — in or at that place
• daar	→ aquí; allá	↔ da — örtlich, hinweisend: an dieser, jener Stelle, dort
• daar	→ porque	↔ da — kausal: aus folgendem Grund
• daar	→ porque; ya que	↔ parce que — Sert à marquer la raison de ce qu’on a dit, le motif de ce qu’on a fait, la cause d’un événement.
• daar	→ ahí; allí	↔ y — À cet endroit

Traducciones relacionadas de daar

Español

Traducciones detalladas de daar de español a neerlandés

daar forma de dañar:

dañar verbo

dañar (meter; destruir; estropear; astillar; reventar; perjudicar; destrozar; hacer daño; clavar; deshacer; romperse; hacer pedazos; lastimar; aplastar; machacar; estrellar; aniquilar; triturar; debilitar; estropearse; deteriorar; estrellarse; lesionar; quebrarse; causar perjuicio; dar un mate; abastecerse de; pegar hasta romper; hacerse añicos; hacerse pedazos)
beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
- beschadigen verbo (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
- aantasten verbo (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
- bederven verbo (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
- aanvreten verbo
dañar (agraviar; doler; hacer daño a una persona; herir; ofender; causar perjuicio; perjudicar; injuriar; hacer mal)
pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
- pijn doen verbo (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
- kwetsen verbo (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
- krenken verbo (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
- zeer doen verbo (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
- grieven verbo (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)
dañar (contusionar; herir; lastimar; afectar; ofender; lesionar; magullar; causar perjuicio; perjudicar; hacer daño a)
kwetsen; krenken
- kwetsen verbo (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
- krenken verbo (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
dañar (herir; lesionar; hacer daño a; lastimar; afectar; causar perjuicio; perjudicar)
kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
- kwetsen verbo (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
- blesseren verbo (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
- verwonden verbo (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
- bezeren verbo (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
- schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
dañar (causar perjuicio; perjudicar; lastimar; deteriorar)
aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen
- aantasten verbo (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
- bezoedelen verbo (bezoedel, bezoedelt, bezoedelde, bezoedelden, bezoedeld)
- eer door het slijk halen verbo
dañar (afectar; perjudicar; menoscabar; reducir)
schaden; benadelen; afbreuk doen aan
- schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
- benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
- afbreuk doen aan verbo (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
dañar (perjudicar; doler; herir; afectar; lastimar; debilitar; ofender; deteriorar; lesionar; hacer daño; causar perjuicio; hacer daño a)
deren
- deren verbo (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
dañar (causar perjuicio; estorbar; entorpecer; enfadar; perjudicar; postergar; discriminar; hacer daño; hacer mal; perjudicar a una persona; hacer daño a)
schaden; nadelig zijn; kwaad doen
- schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
- nadelig zijn verbo (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
- kwaad doen verbo (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
dañar (lastimar; maltratar; causar perjuicio; hacer daño a)
beschadigen; schaden
- beschadigen verbo (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
- schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
dañar (lastimar; perjudicar; ofender; hacer daño)
benadelen; nadeel berokkenen
- benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
- nadeel berokkenen verbo (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
dañar (maltratar; quebrantar; causar perjuicio)
in elkaar slaan; toetakelen
- in elkaar slaan verbo
- toetakelen verbo (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
dañar (romper; quebrantar; deformar; fracturar; desfigurar; refractar; abusar de)
kapotmaken; moeren; mollen
- kapotmaken verbo (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
- moeren verbo (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
- mollen verbo (mol, molt, molde, molden, gemold)
dañar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; herir; afectar; perjudicar; chocar; lastimar; insultar; ofender; afrentar; agraviar; lesionar; difamar; blasfemar; injuriar; hacer mal; hablar mal)
kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
- kwaadspreken verbo (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
- belasteren verbo (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
- lasteren verbo (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
- smaden verbo (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
dañar
beschadigen
- beschadigen [znw.] sustantivo

Conjugaciones de dañar:

presente

daño
dañas
daña
dañamos
dañáis
dañan

imperfecto

dañaba
dañabas
dañaba
dañábamos
dañabais
dañaban

indefinido

dañé
dañaste
dañó
dañamos
dañasteis
dañaron

fut. de ind.

dañaré
dañarás
dañará
dañaremos
dañaréis
dañarán

condic.

dañaría
dañarías
dañaría
dañaríamos
dañaríais
dañarían

pres. de subj.

que dañe
que dañes
que dañe
que dañemos
que dañéis
que dañen

imp. de subj.

que dañara
que dañaras
que dañara
que dañáramos
que dañarais
que dañaran

miscelánea

¡daña!
¡dañad!
¡no dañes!
¡no dañéis!
dañado
dañando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

dañar [el ~] sustantivo

el dañar (herir)
beschadigen; het kwetsen
- beschadigen [znw.] sustantivo
- kwetsen [het ~] sustantivo

Translation Matrix for dañar:

Noun	Traducciones relacionadas	Other Translations
aantasten		acometer; atacar
bederven		degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
belasteren		calumniador; calumniadora; difamación
beschadigen	dañar; herir
kapotmaken		romper
kwaadspreken		calumniador
kwetsen	dañar; herir
pijn doen		herida
zeer doen		herida
Verb	Traducciones relacionadas	Other Translations
aantasten	abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar
aanvreten	abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar	picar; pinchar
afbreuk doen aan	afectar; dañar; menoscabar; perjudicar; reducir
bederven	abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar	amargar; corromper; degenerar; degenerarse; destruir; echar a perder; estropear; malear; malograr; podrirse; pudrirse
belasteren	afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar	blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
benadelen	afectar; dañar; hacer daño; lastimar; menoscabar; ofender; perjudicar; reducir	afectar; causar perjuicio; decepcionar; desilusionar; frustrar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
beschadigen	abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer daño a; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; maltratar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar
bezeren	afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar
bezoedelen	causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar	ensuciar; manchar
blesseren	afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar
deren	afectar; causar perjuicio; dañar; debilitar; deteriorar; doler; hacer daño; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar
eer door het slijk halen	causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar
grieven	agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar
in elkaar slaan	causar perjuicio; dañar; maltratar; quebrantar
kapotmaken	abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
krenken	afectar; agraviar; causar perjuicio; contusionar; dañar; doler; hacer daño a; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; lastimar; lesionar; magullar; ofender; perjudicar
kwaad doen	causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar	hacer daño; hacer mal; ofender
kwaadspreken	afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar	blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
kwetsen	afectar; agraviar; causar perjuicio; contusionar; dañar; doler; hacer daño a; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; lastimar; lesionar; magullar; ofender; perjudicar
lasteren	afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar	blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
moeren	abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
mollen	abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
nadeel berokkenen	dañar; hacer daño; lastimar; ofender; perjudicar
nadelig zijn	causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
pijn doen	agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar	doler; hacer daño; hacer dolor; hacer mal; herir; lastimar
schaden	afectar; causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; herir; lastimar; lesionar; maltratar; menoscabar; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar; reducir	afectar; causar perjuicio; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
smaden	afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar	afrentar; burlarse de; difamar; ultrajar
toetakelen	causar perjuicio; dañar; maltratar; quebrantar	apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
verwonden	afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar	hacer daño; lastimar
zeer doen	agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar	doler; hacer daño; hacer dolor; hacer mal; herir; lastimar

Sinónimos de "dañar":

accidentar; herir; lesionar; magullar; lisiar; lastimar; lacerar; fracturar; dislocar; torcer; deslomar; baldar
averiar; estropear; deteriorar; romper; menoscabar
empozoñar; corromper; pervertir; vaciar; perjudicar; envilecer; echar a perder
escacharrar; destrozar; descomponer; malograr; reventar
extorsionar; trastornar; molestar; perturbar
golpear; injuriar; vulnerar
lacrar; afectar; contagiar; conmover; influir; emocionar; impactar
contosionar
desgraciar; damnificar; ofender; agraviar; ultrajar; quebrantar

Wiktionary: dañar

dañar

verb

iets kapot maken, doen verrotten
- bederven → aguar; estropear; corromper; desmejorar; echar a perder; deteriorar; dañar
het toebrengen van schade
- beschadigen → deteriorar; averiar; dañar; desmejorar; echar a perder; estropear; estropearse; perjudicar

Cross Translation:

From	To	Via
• dañar	→ beschadigen	↔ damage — to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction
• dañar	→ schaden; beschadigen	↔ harm — cause damage
• dañar	→ verpesten; beschadigen; verknoeien	↔ mar — to spoil, to damage
• dañar	→ verbrodden; verprutsen	↔ spoil — ruin

¹Muiswerk Woordenboek

Eliminar anuncios

Resultados de daar en neerlandés y español

Traducciones detalladas de daar de neerlandés a español

daar:

daar adv.

daar (aangezien; omdat)

daar (daarheen; die kant uit)

daar (aangezien; vermits)

daar (ginds; ginder; daarginds)

daar (aldaar)

Translation Matrix for daar:

Sinónimos de "daar":

Definiciones relacionadas de "daar":

Wiktionary: daar

Traducciones relacionadas de daar

Traducciones detalladas de daar de español a neerlandés

daar forma de dañar:

dañar verbo

dañar (agraviar; doler; hacer daño a una persona; herir; ofender; causar perjuicio; perjudicar; injuriar; hacer mal)

dañar (contusionar; herir; lastimar; afectar; ofender; lesionar; magullar; causar perjuicio; perjudicar; hacer daño a)

dañar (herir; lesionar; hacer daño a; lastimar; afectar; causar perjuicio; perjudicar)

dañar (causar perjuicio; perjudicar; lastimar; deteriorar)

dañar (afectar; perjudicar; menoscabar; reducir)

dañar (perjudicar; doler; herir; afectar; lastimar; debilitar; ofender; deteriorar; lesionar; hacer daño; causar perjuicio; hacer daño a)

dañar (causar perjuicio; estorbar; entorpecer; enfadar; perjudicar; postergar; discriminar; hacer daño; hacer mal; perjudicar a una persona; hacer daño a)

dañar (lastimar; maltratar; causar perjuicio; hacer daño a)

dañar (lastimar; perjudicar; ofender; hacer daño)

dañar (maltratar; quebrantar; causar perjuicio)

dañar (romper; quebrantar; deformar; fracturar; desfigurar; refractar; abusar de)

dañar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; herir; afectar; perjudicar; chocar; lastimar; insultar; ofender; afrentar; agraviar; lesionar; difamar; blasfemar; injuriar; hacer mal; hablar mal)

dañar