Resumen
Neerlandés a español: más información...
- kanker:
- kankeren:
-
Wiktionary:
- kanker → cáncer
- kanker → tengo cáncer, cáncer, maldito, puto, jodido, pinche
- kankeren → refunfuñar, gruñir, rezongar
Neerlandés
Traducciones detalladas de kanker de neerlandés a español
kanker:
Translation Matrix for kanker:
Noun | Traducciones relacionadas | Other Translations |
cáncer | kanker |
Palabras relacionadas con "kanker":
Wiktionary: kanker
kanker
Cross Translation:
noun
-
een aandoening die gekenmerkt wordt door het ongecontroleerd vermenigvuldigen van cellen
- kanker → cáncer
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kanker | → tengo cáncer | ↔ I have cancer — I have cancer |
• kanker | → cáncer | ↔ cancer — disease of uncontrolled cellular proliferation |
• kanker | → maldito; puto; jodido; pinche | ↔ fucking — as an intensifier |
• kanker | → cáncer | ↔ cancer — médecine|nocat=1 Maladie causée par une tumeur malin. |
kanker forma de kankeren:
Conjugaciones de kankeren:
o.t.t.
- kanker
- kankert
- kankert
- kankeren
- kankeren
- kankeren
o.v.t.
- kankerde
- kankerde
- kankerde
- kankerden
- kankerden
- kankerden
v.t.t.
- heb gekankerd
- hebt gekankerd
- heeft gekankerd
- hebben gekankerd
- hebben gekankerd
- hebben gekankerd
v.v.t.
- had gekankerd
- had gekankerd
- had gekankerd
- hadden gekankerd
- hadden gekankerd
- hadden gekankerd
o.t.t.t.
- zal kankeren
- zult kankeren
- zal kankeren
- zullen kankeren
- zullen kankeren
- zullen kankeren
o.v.t.t.
- zou kankeren
- zou kankeren
- zou kankeren
- zouden kankeren
- zouden kankeren
- zouden kankeren
diversen
- kanker!
- kankert!
- gekankerd
- kankerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for kankeren:
Verb | Traducciones relacionadas | Other Translations |
gruñir | brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; zeuren | foeteren; grauwen; grommen; klagen; knorren; knorrend geluid maken; misnoegen uiten; morren; murmeren; ontevreden mompelen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; ronken; sakkeren; smoren; snauwen; snorren; stoffen; sudderen; uitbrander geven; zagen; zemelen |
refunfuñar | kankeren; zeuren | blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; grauwen; ketteren; kwaad zijn; protesteren; sakkeren; schreeuwen; schuimbekken; snauwen; tegenspartelen; tegenstribbelen; uitvaren tegen; verzetten; vloeken; woedend zijn; zemelen |
refunfuñar por una cosa | brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen |