Neerlandés
Traducciones detalladas de aanpoten de neerlandés a español
aanpoten:
-
aanpoten (hard werken; flink aanpakken)
-
aanpoten (zich spoeden; haasten; jagen; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden)
dar prisa; acosar; darse prisa; ir corriendo; incitar; apresurar; apresurarse; hacer subir; instigar-
dar prisa verbo
-
acosar verbo
-
darse prisa verbo
-
ir corriendo verbo
-
incitar verbo
-
apresurar verbo
-
apresurarse verbo
-
hacer subir verbo
-
instigar verbo
-
-
aanpoten (hard werken; half dood werken; afbeulen; kapotwerken; een ongeluk werken; pezen; sloven; buffelen)
trabajar duro; desriñonar a una persona; matarse trabajando; trabajar como un negro; bregar; trajinar; hacer trabajar con exceso; deslomar a una persona-
trabajar duro verbo
-
desriñonar a una persona verbo
-
matarse trabajando verbo
-
trabajar como un negro verbo
-
bregar verbo
-
trajinar verbo
-
deslomar a una persona verbo
-
Conjugaciones de aanpoten:
o.t.t.
- poot aan
- poot aan
- poot aan
- poten aan
- poten aan
- poten aan
o.v.t.
- pootte aan
- pootte aan
- pootte aan
- pootten aan
- pootten aan
- pootten aan
v.t.t.
- heb aangepoot
- hebt aangepoot
- heeft aangepoot
- hebben aangepoot
- hebben aangepoot
- hebben aangepoot
v.v.t.
- had aangepoot
- had aangepoot
- had aangepoot
- hadden aangepoot
- hadden aangepoot
- hadden aangepoot
o.t.t.t.
- zal aanpoten
- zult aanpoten
- zal aanpoten
- zullen aanpoten
- zullen aanpoten
- zullen aanpoten
o.v.t.t.
- zou aanpoten
- zou aanpoten
- zou aanpoten
- zouden aanpoten
- zouden aanpoten
- zouden aanpoten
diversen
- poot aan!
- poot aan!
- aangepoot
- aanpotende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze