Neerlandés
Traducciones detalladas de duperend de neerlandés a español
duperend:
-
duperend
nocivo; desfavorable; dañoso; desventajoso; con efectos negativos-
nocivo adj.
-
desfavorable adj.
-
dañoso adj.
-
desventajoso adj.
-
Translation Matrix for duperend:
Modifier | Traducciones relacionadas | Other Translations |
con efectos negativos | duperend | |
dañoso | duperend | leed aandoend; nadelig; ongunstig; onvoordelig; schade berokkenend; schadelijk |
desfavorable | duperend | nadelig; niet flatterend; ongunstig; onvoordelig |
desventajoso | duperend | nadelig; niet flatterend; ongunstig; onvoordelig |
nocivo | duperend | goddeloos; heilloos; nadelig; ongunstig; onvoordelig; schade berokkenend; schadelijk; verderfelijk; verdorven |
duperen:
-
duperen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; tegenvallen; afvallen; laten zakken; benadelen)
-
duperen (schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; nadeel toebrengen)
perjudicar; causar perjuicio; afectar; lastimar; ofender; postergar; hacer daño; hacer mal; perjudicar a una persona; hacer daño a-
perjudicar verbo
-
causar perjuicio verbo
-
afectar verbo
-
lastimar verbo
-
ofender verbo
-
postergar verbo
-
hacer daño verbo
-
hacer mal verbo
-
perjudicar a una persona verbo
-
hacer daño a verbo
-
Conjugaciones de duperen:
o.t.t.
- dupeer
- dupeert
- dupeert
- duperen
- duperen
- duperen
o.v.t.
- dupeerde
- dupeerde
- dupeerde
- dupeerden
- dupeerden
- dupeerden
v.t.t.
- heb gedupeerd
- hebt gedupeerd
- heeft gedupeerd
- hebben gedupeerd
- hebben gedupeerd
- hebben gedupeerd
v.v.t.
- had gedupeerd
- had gedupeerd
- had gedupeerd
- hadden gedupeerd
- hadden gedupeerd
- hadden gedupeerd
o.t.t.t.
- zal duperen
- zult duperen
- zal duperen
- zullen duperen
- zullen duperen
- zullen duperen
o.v.t.t.
- zou duperen
- zou duperen
- zou duperen
- zouden duperen
- zouden duperen
- zouden duperen
en verder
- ben gedupeerd
- bent gedupeerd
- is gedupeerd
- zijn gedupeerd
- zijn gedupeerd
- zijn gedupeerd
diversen
- dupeer!
- dupeert!
- gedupeerd
- duperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze