Resumen
Neerlandés a español:   más información...
  1. opgejaagd:
  2. opjagen:
  3. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de opgejaagd de neerlandés a español

opgejaagd:

opgejaagd adj.

  1. opgejaagd (gestressd; gespannen)

Translation Matrix for opgejaagd:

ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
achuchado gespannen; gestressd; opgejaagd
acosado gespannen; gestressd; opgejaagd

opjagen:

opjagen verbo (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)

  1. opjagen
  2. opjagen (jachten; ophitsen; voortjagen; opdrijven)

Conjugaciones de opjagen:

o.t.t.
  1. jaag op
  2. jaagt op
  3. jaagt op
  4. jagen op
  5. jagen op
  6. jagen op
o.v.t.
  1. jaagde op
  2. jaagde op
  3. jaagde op
  4. jaagden op
  5. jaagden op
  6. jaagden op
v.t.t.
  1. heb opgejaagd
  2. hebt opgejaagd
  3. heeft opgejaagd
  4. hebben opgejaagd
  5. hebben opgejaagd
  6. hebben opgejaagd
v.v.t.
  1. had opgejaagd
  2. had opgejaagd
  3. had opgejaagd
  4. hadden opgejaagd
  5. hadden opgejaagd
  6. hadden opgejaagd
o.t.t.t.
  1. zal opjagen
  2. zult opjagen
  3. zal opjagen
  4. zullen opjagen
  5. zullen opjagen
  6. zullen opjagen
o.v.t.t.
  1. zou opjagen
  2. zou opjagen
  3. zou opjagen
  4. zouden opjagen
  5. zouden opjagen
  6. zouden opjagen
en verder
  1. ben opgejaagd
  2. bent opgejaagd
  3. is opgejaagd
  4. zijn opgejaagd
  5. zijn opgejaagd
  6. zijn opgejaagd
diversen
  1. jaag op!
  2. jaagt op!
  3. opgejaagd
  4. opjagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opjagen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
correr hardlopen; hollen; rennen; snellen; zich snel voortbewegen
impulsar aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren; voortstuwen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
acosar opjagen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jagen; overhaasten; spoeden; voortmaken; zich spoeden
apresurar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanblazen; aanjagen; aanpoten; aansporen; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; accelereren; gas geven; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; motiveren; opfokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opruien; opschieten; opstoken; optrekken van auto; overhaasten; poken; porren; reppen; snellen; spoeden; stoken; stressen; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
apresurarse opjagen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
cazar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen afschieten; afvuren; azen; betrappen; najagen; nastreven; prooizoeken; schieten; schoten lossen; sjezen; snappen; snel gaan; trachten te verkrijgen; vervolgen; vuren
correr jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aantrekken; afdruipen; dichttrekken; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; gaan; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; lopen; rennen; reppen; sijpelen; sjezen; snel gaan; snellen; spoeden; stappen; stromen; uitdruppelen; vlieden; vloeien; vluchten; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; wegschuiven; wegvluchten; zich voortbewegen
darse prisa opjagen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; omwoelen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; sjezen; snel gaan; snellen; spoeden; stressen; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
impulsar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aandrijven; aanslingeren; aansporen; aanzetten; aanzwengelen; opkrikken; opwekken; opzwepen; prikkelen; sterk prikkelen; stimuleren; stuwen; voortstuwen; vooruitduwen; vooruitschoppen
rabiar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen foeteren; fulmineren; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitvaren tegen; woeden; woedend zijn

Wiktionary: opjagen


Cross Translation:
FromToVia
opjagen acuciar; hostigar; hostilizar pourchasserpoursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur.
opjagen perseguir; acosar; acuciar; arrear; impeler poursuivresuivre quelqu’un avec application, avec ardeur, courir après quelqu’un dans le dessein de l’atteindre, de le prendre.
opjagen empujar; acuciar; arrear; impeler pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.