Neerlandés
Traducciones detalladas de opvliegen de neerlandés a español
opvliegen:
-
opvliegen (opstijgen; omhoogkomen)
levantarse; despegar; subir; alzar el vuelo; levantar; ascender; alzar; echarse a volar; emerger; elevarse; volarse; levantar el vuelo; tirar hacia arriba; levantarse de un salto; enarcar; tomar velocidad-
levantarse verbo
-
despegar verbo
-
subir verbo
-
alzar el vuelo verbo
-
levantar verbo
-
ascender verbo
-
alzar verbo
-
echarse a volar verbo
-
emerger verbo
-
elevarse verbo
-
volarse verbo
-
levantar el vuelo verbo
-
tirar hacia arriba verbo
-
levantarse de un salto verbo
-
enarcar verbo
-
tomar velocidad verbo
-
-
opvliegen (opstuiven)
-
opvliegen (opwaarts vliegen)
Conjugaciones de opvliegen:
o.t.t.
- vlieg op
- vliegt op
- vliegt op
- vliegen op
- vliegen op
- vliegen op
o.v.t.
- vloog op
- vloog op
- vloog op
- vlogen op
- vlogen op
- vlogen op
v.t.t.
- ben opgevlogen
- bent opgevlogen
- is opgevlogen
- zijn opgevlogen
- zijn opgevlogen
- zijn opgevlogen
v.v.t.
- was opgevlogen
- was opgevlogen
- was opgevlogen
- waren opgevlogen
- waren opgevlogen
- waren opgevlogen
o.t.t.t.
- zal opvliegen
- zult opvliegen
- zal opvliegen
- zullen opvliegen
- zullen opvliegen
- zullen opvliegen
o.v.t.t.
- zou opvliegen
- zou opvliegen
- zou opvliegen
- zouden opvliegen
- zouden opvliegen
- zouden opvliegen
diversen
- vlieg op!
- vliegt op!
- opgevlogen
- opvliegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opvliegen (driftig zijn; opstuiven)