Neerlandés
Traducciones detalladas de smak de neerlandés a español
smak:
Translation Matrix for smak:
Noun | Traducciones relacionadas | Other Translations |
choque | dreun; klap; knal; kwak; smak | aanrijding; aanvaring; bons; botsing; collisie; doorstoot; geschok; geschud; gestoot; hort; opeen knallen; pof; schok; schokkende beweging; shock; stoot |
golpe | dreun; klap; knal; kwak; smak | bonk; bonkend geluid; bons; dreun; gevaarte; harde slag; hengst; hoek; hoekstoot; hort; jens; joekel; kanjer; klap; klapje; klets; kletspraat; klont; klonter; klop; knaap; knak; knal; knik; knoert; kokker; kokkerd; lel; loei; mep; muilpeer; opdoffer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; pof; quatsch; schar; schok; schokkende beweging; slag; stoot; strijd; tik; toegebrachte klap; veldslag |
Other | Traducciones relacionadas | Other Translations |
choque | botsing |
Palabras relacionadas con "smak":
smakken:
-
het smakken (vies eten; opschrokken)
-
het smakken (smakkend eten)
-
smakken (smakkend eten)
-
smakken (neerkwakken; kwakken)
lanzar; arrojar; estallar; tronar; detonar; caer estrepitosamente; petardear; darse un batacazo; echar rayos-
lanzar verbo
-
arrojar verbo
-
estallar verbo
-
tronar verbo
-
detonar verbo
-
caer estrepitosamente verbo
-
petardear verbo
-
darse un batacazo verbo
-
echar rayos verbo
-
Conjugaciones de smakken:
o.t.t.
- smak
- smakt
- smakt
- smakken
- smakken
- smakken
o.v.t.
- smakte
- smakte
- smakte
- smakten
- smakten
- smakten
v.t.t.
- heb gesmakt
- hebt gesmakt
- heeft gesmakt
- hebben gesmakt
- hebben gesmakt
- hebben gesmakt
v.v.t.
- had gesmakt
- had gesmakt
- had gesmakt
- hadden gesmakt
- hadden gesmakt
- hadden gesmakt
o.t.t.t.
- zal smakken
- zult smakken
- zal smakken
- zullen smakken
- zullen smakken
- zullen smakken
o.v.t.t.
- zou smakken
- zou smakken
- zou smakken
- zouden smakken
- zouden smakken
- zouden smakken
en verder
- ben gesmakt
- bent gesmakt
- is gesmakt
- zijn gesmakt
- zijn gesmakt
- zijn gesmakt
diversen
- smak!
- smakt!
- gesmakt
- smakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze