Neerlandés
Traducciones detalladas de verkeerd lopen de neerlandés a español
verkeerd lopen:
verkeerd lopen verbo (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
-
verkeerd lopen (mislukken; falen; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden)
faltar; engañarse; fallar; equivocarse; encallar; fracasar; estar en un error; salir mal; perderse; salir fallido; embarrancar; ir mal; irse al agua; irse al carajo; errar; meter la pata; errarse; cometer un error; irse al traste-
faltar verbo
-
engañarse verbo
-
fallar verbo
-
equivocarse verbo
-
encallar verbo
-
fracasar verbo
-
estar en un error verbo
-
salir mal verbo
-
perderse verbo
-
salir fallido verbo
-
embarrancar verbo
-
ir mal verbo
-
irse al agua verbo
-
irse al carajo verbo
-
errar verbo
-
meter la pata verbo
-
errarse verbo
-
cometer un error verbo
-
irse al traste verbo
-
-
verkeerd lopen (verdwalen; verkeerd gaan; de weg kwijtraken)
perderse; equivocarse de camino; perder el camino-
perderse verbo
-
equivocarse de camino verbo
-
perder el camino verbo
-
Conjugaciones de verkeerd lopen:
o.t.t.
- loop verkeerd
- loopt verkeerd
- loopt verkeerd
- lopen verkeerd
- lopen verkeerd
- lopen verkeerd
o.v.t.
- liep verkeerd
- liep verkeerd
- liep verkeerd
- liepen verkeerd
- liepen verkeerd
- liepen verkeerd
v.t.t.
- ben verkeerd gelopen
- bent verkeerd gelopen
- is verkeerd gelopen
- zijn verkeerd gelopen
- zijn verkeerd gelopen
- zijn verkeerd gelopen
v.v.t.
- was verkeerd gelopen
- was verkeerd gelopen
- was verkeerd gelopen
- waren verkeerd gelopen
- waren verkeerd gelopen
- waren verkeerd gelopen
o.t.t.t.
- zal verkeerd lopen
- zult verkeerd lopen
- zal verkeerd lopen
- zullen verkeerd lopen
- zullen verkeerd lopen
- zullen verkeerd lopen
o.v.t.t.
- zou verkeerd lopen
- zou verkeerd lopen
- zou verkeerd lopen
- zouden verkeerd lopen
- zouden verkeerd lopen
- zouden verkeerd lopen
diversen
- loop verkeerd!
- loopt verkeerd!
- verkeerd gelopen
- verkeerd lopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze