Neerlandés

Traducciones detalladas de aaneenplakken de neerlandés a francés

aaneenplakken:

aaneenplakken verbo (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)

  1. aaneenplakken (aan elkaar kleven; plakken; vastplakken; )
    attacher; coller; se coller; adhérer; plaquer; ne pas décoller; s'attacher; engluer; s'attacher à
    • attacher verbo (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • coller verbo (colle, colles, collons, collez, )
    • se coller verbo
    • adhérer verbo (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • plaquer verbo (plaque, plaques, plaquons, plaquez, )
    • s'attacher verbo
    • engluer verbo (englue, englues, engluons, engluez, )
  2. aaneenplakken (plakken; klitten; vastlijmen)
    coller; attacher; adhérer; engluer
    • coller verbo (colle, colles, collons, collez, )
    • attacher verbo (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • adhérer verbo (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • engluer verbo (englue, englues, engluons, engluez, )
  3. aaneenplakken (vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten)
    plaquer; se coller; engluer; coller ensemble
    • plaquer verbo (plaque, plaques, plaquons, plaquez, )
    • se coller verbo
    • engluer verbo (englue, englues, engluons, engluez, )

Conjugaciones de aaneenplakken:

o.t.t.
  1. plak aaneen
  2. plakt aaneen
  3. plakt aaneen
  4. plakken aaneen
  5. plakken aaneen
  6. plakken aaneen
o.v.t.
  1. plakte aaneen
  2. plakte aaneen
  3. plakte aaneen
  4. plakten aaneen
  5. plakten aaneen
  6. plakten aaneen
v.t.t.
  1. heb aaneengeplakt
  2. hebt aaneengeplakt
  3. heeft aaneengeplakt
  4. hebben aaneengeplakt
  5. hebben aaneengeplakt
  6. hebben aaneengeplakt
v.v.t.
  1. had aaneengeplakt
  2. had aaneengeplakt
  3. had aaneengeplakt
  4. hadden aaneengeplakt
  5. hadden aaneengeplakt
  6. hadden aaneengeplakt
o.t.t.t.
  1. zal aaneenplakken
  2. zult aaneenplakken
  3. zal aaneenplakken
  4. zullen aaneenplakken
  5. zullen aaneenplakken
  6. zullen aaneenplakken
o.v.t.t.
  1. zou aaneenplakken
  2. zou aaneenplakken
  3. zou aaneenplakken
  4. zouden aaneenplakken
  5. zouden aaneenplakken
  6. zouden aaneenplakken
diversen
  1. plak aaneen!
  2. plakt aaneen!
  3. aaneengeplakt
  4. aaneenplakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aaneenplakken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
coller aanlijmen; aanplakken; lijmen; vastlijmen; vastplakken
engluer aanplakken; vastplakken
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
adhérer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aanhaken; aanhangen; aankleven; aankoppelen; aanlijmen; blijven bij; deelnemen; hechten aan; iets vastkleven; kleven; lid worden; lijmen; meedoen; participeren; plakken; vasthaken; vastkoppelen; vastlijmen
attacher aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
coller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aanbakken; aanbranden; aandrukken; aaneen plakken; aankleven; aanlijmen; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inplakken; kitten; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; samenplakken; vastdrukken; vasthechten; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastzetten
coller ensemble aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastplakken
engluer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aankleven; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
ne pas décoller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken
plaquer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken
s'attacher aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken beijveren; hechten; lijmen; opplakken; vastgroeien; vasthechten; vastlijmen; vastplakken; wortel schieten; wortelen
s'attacher à aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aanhangen; aankoppelen; blijven bij; hechten aan; vastkoppelen
se coller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken