Neerlandés
Traducciones detalladas de aanrijden de neerlandés a francés
aanrijden:
-
aanrijden (botsen; stoten op; op elkaar stoten; op elkaar knallen)
se heurter; accrocher; cogner; heurter; donner contre; se cogner; se rentrer dedans; choquer-
se heurter verbo
-
accrocher verbo (accroche, accroches, accrochons, accrochez, accrochent, accrochais, accrochait, accrochions, accrochiez, accrochaient, accrochai, accrochas, accrocha, accrochâmes, accrochâtes, accrochèrent, accrocherai, accrocheras, accrochera, accrocherons, accrocherez, accrocheront)
-
cogner verbo (cogne, cognes, cognons, cognez, cognent, cognais, cognait, cognions, cogniez, cognaient, cognai, cognas, cogna, cognâmes, cognâtes, cognèrent, cognerai, cogneras, cognera, cognerons, cognerez, cogneront)
-
heurter verbo (heurte, heurtes, heurtons, heurtez, heurtent, heurtais, heurtait, heurtions, heurtiez, heurtaient, heurtai, heurtas, heurta, heurtâmes, heurtâtes, heurtèrent, heurterai, heurteras, heurtera, heurterons, heurterez, heurteront)
-
donner contre verbo
-
se cogner verbo
-
se rentrer dedans verbo
-
choquer verbo (choque, choques, choquons, choquez, choquent, choquais, choquait, choquions, choquiez, choquaient, choquai, choquas, choqua, choquâmes, choquâtes, choquèrent, choquerai, choqueras, choquera, choquerons, choquerez, choqueront)
-
Conjugaciones de aanrijden:
o.t.t.
- rijd aan
- rijdt aan
- rijdt aan
- rijden aan
- rijden aan
- rijden aan
o.v.t.
- reed aan
- reed aan
- reed aan
- reden aan
- reden aan
- reden aan
v.t.t.
- heb aangereden
- hebt aangereden
- heeft aangereden
- hebben aangereden
- hebben aangereden
- hebben aangereden
v.v.t.
- had aangereden
- had aangereden
- had aangereden
- hadden aangereden
- hadden aangereden
- hadden aangereden
o.t.t.t.
- zal aanrijden
- zult aanrijden
- zal aanrijden
- zullen aanrijden
- zullen aanrijden
- zullen aanrijden
o.v.t.t.
- zou aanrijden
- zou aanrijden
- zou aanrijden
- zouden aanrijden
- zouden aanrijden
- zouden aanrijden
diversen
- rijd aan!
- rijdt aan!
- aangereden
- aanrijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze