Neerlandés
Traducciones detalladas de aanstrepen de neerlandés a francés
aanstrepen:
-
aanstrepen
-
aanstrepen (afvinken; aankruisen)
-
aanstrepen (vinken; afvinken)
cocher; marquer; marquer d'un trait; marquer d'un point-
cocher verbo (coche, coches, cochons, cochez, cochent, cochais, cochait, cochions, cochiez, cochaient, cochai, cochas, cocha, cochâmes, cochâtes, cochèrent, cocherai, cocheras, cochera, cocherons, cocherez, cocheront)
-
marquer verbo (marque, marques, marquons, marquez, marquent, marquais, marquait, marquions, marquiez, marquaient, marquai, marquas, marqua, marquâmes, marquâtes, marquèrent, marquerai, marqueras, marquera, marquerons, marquerez, marqueront)
-
marquer d'un trait verbo
-
marquer d'un point verbo
-
Conjugaciones de aanstrepen:
o.t.t.
- streep aan
- streept aan
- streept aan
- strepen aan
- strepen aan
- strepen aan
o.v.t.
- streepte aan
- streepte aan
- streepte aan
- streepten aan
- streepten aan
- streepten aan
v.t.t.
- heb aangestreept
- hebt aangestreept
- heeft aangestreept
- hebben aangestreept
- hebben aangestreept
- hebben aangestreept
v.v.t.
- had aangestreept
- had aangestreept
- had aangestreept
- hadden aangestreept
- hadden aangestreept
- hadden aangestreept
o.t.t.t.
- zal aanstrepen
- zult aanstrepen
- zal aanstrepen
- zullen aanstrepen
- zullen aanstrepen
- zullen aanstrepen
o.v.t.t.
- zou aanstrepen
- zou aanstrepen
- zou aanstrepen
- zouden aanstrepen
- zouden aanstrepen
- zouden aanstrepen
diversen
- streep aan!
- streept aan!
- aangestreept
- aanstrepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze