Neerlandés

Traducciones detalladas de aarzelen de neerlandés a francés

aarzelen:

aarzelen verbo (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)

  1. aarzelen (talmen; weifelen; dubben)
    hésiter; tarder; douter; tergiverser; traînasser; traîner; lambiner; être indécis; traînailler
    • hésiter verbo (hésite, hésites, hésitons, hésitez, )
    • tarder verbo (tarde, tardes, tardons, tardez, )
    • douter verbo (doute, doutes, doutons, doutez, )
    • tergiverser verbo (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, )
    • traînasser verbo (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • traîner verbo (traîne, traînes, traînons, traînez, )
    • lambiner verbo (lambine, lambines, lambinons, lambinez, )
    • traînailler verbo (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
  2. aarzelen (twijfelen; weifelen)
    hésiter; douter; douter de; balancer
    • hésiter verbo (hésite, hésites, hésitons, hésitez, )
    • douter verbo (doute, doutes, doutons, doutez, )
    • douter de verbo
    • balancer verbo (balance, balances, balançons, balancez, )
  3. aarzelen (talmen; hannesen; zeiken; )
    tergiverser; traînailler; traînasser; atermoyer; temporiser
    • tergiverser verbo (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, )
    • traînailler verbo (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
    • traînasser verbo (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • atermoyer verbo (atermoie, atermoies, atermoyons, atermoyez, )
    • temporiser verbo (temporise, temporises, temporisons, temporisez, )

Conjugaciones de aarzelen:

o.t.t.
  1. aarzel
  2. aarzelt
  3. aarzelt
  4. aarzelen
  5. aarzelen
  6. aarzelen
o.v.t.
  1. aarzelde
  2. aarzelde
  3. aarzelde
  4. aarzelden
  5. aarzelden
  6. aarzelden
v.t.t.
  1. heb geaarzeld
  2. hebt geaarzeld
  3. heeft geaarzeld
  4. hebben geaarzeld
  5. hebben geaarzeld
  6. hebben geaarzeld
v.v.t.
  1. had geaarzeld
  2. had geaarzeld
  3. had geaarzeld
  4. hadden geaarzeld
  5. hadden geaarzeld
  6. hadden geaarzeld
o.t.t.t.
  1. zal aarzelen
  2. zult aarzelen
  3. zal aarzelen
  4. zullen aarzelen
  5. zullen aarzelen
  6. zullen aarzelen
o.v.t.t.
  1. zou aarzelen
  2. zou aarzelen
  3. zou aarzelen
  4. zouden aarzelen
  5. zouden aarzelen
  6. zouden aarzelen
diversen
  1. aarzel!
  2. aarzelt!
  3. geaarzeld
  4. aarzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aarzelen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
atermoyer aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren
balancer aarzelen; twijfelen; weifelen aan de zwerf zijn; balanceren; deinen; golven; heen en weer zwaaien; in evenwicht brengen; rondzwerven; schommelen; slingeren; uitbalanceren; wankelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken; zwerven; zwiepen
douter aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen betwijfelen
douter de aarzelen; twijfelen; weifelen betwijfelen; onzeker zijn; twijfelen
hésiter aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen blijven steken; haperen; onzeker zijn; stokken; twijfelen; vastlopen
lambiner aarzelen; dubben; talmen; weifelen dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
tarder aarzelen; dubben; talmen; weifelen
temporiser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
tergiverser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
traînailler aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
traînasser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren dralen; drentelen; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlummelen; talmen; teuten; treuzelen
traîner aarzelen; dubben; talmen; weifelen aanslepen; dralen; drentelen; flaneren; gebukt gaan onder; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; sjouwen; slenteren; slepen; sleuren; slingeren; talmen; teuten; torsen; trekken; treuzelen; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; voorttrekken; zeulen
être indécis aarzelen; dubben; talmen; weifelen besluiteloos zijn; onbeslist zijn
- twijfelen

Sinónimos de "aarzelen":


Antónimos de "aarzelen":


Definiciones relacionadas de "aarzelen":

  1. je bent onzeker en je wacht nog even voordat je iets doet1
    • toen hij vroeg of ik over die sloot wilde springen, aarzelde ik1

Wiktionary: aarzelen

aarzelen
verb
  1. onzeker zijn, twijfelen
aarzelen
Cross Translation:
FromToVia
aarzelen hésiter hesitate — To stop or pause respecting decision or action
aarzelen réticent loath — unwilling, reluctant; averse, disinclined
aarzelen hésiter zögern — (intransitiv) etwas aufschieben, nicht sofort tun