Resumen


Neerlandés

Traducciones detalladas de gepaard de neerlandés a francés

gepaard:


Translation Matrix for gepaard:

ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
accouplé gepaard; twee aan twee getweeën; met zijn tweeën
deux à deux gepaard; twee aan twee
par couples gepaard; twee aan twee
par deux gepaard; twee aan twee
par paires gepaard; twee aan twee
à deux gepaard; twee aan twee gezamenlijk; met z'n beiden; samen; tezamen

Wiktionary: gepaard

gepaard
adverb
  1. D’égal, d’une manière égale, sur le même rang. Cela se dit plus ordinairement en parlant d’un inférieur qui vit trop familièrement avec une personne qui est au-dessus de lui.
  2. Se dit de deux choses ou de deux personnes qui vont ensemble.

paren:

paren verbo (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)

  1. paren (sexuele gemeenschap hebben; neuken; vrijen)
  2. paren (koppelen; verbinden)
    connecter; relier; associer; joindre; unir; enchaîner; adjoindre; assembler
    • connecter verbo (connecte, connectes, connectons, connectez, )
    • relier verbo (relie, relies, relions, reliez, )
    • associer verbo (associe, associes, associons, associez, )
    • joindre verbo (joins, joint, joignons, joignez, )
    • unir verbo (unis, unit, unissons, unissez, )
    • enchaîner verbo (enchaîne, enchaînes, enchaînons, enchaînez, )
    • adjoindre verbo (adjoins, adjoint, adjoignons, adjoignez, )
    • assembler verbo (assemble, assembles, assemblons, assemblez, )

Conjugaciones de paren:

o.t.t.
  1. paar
  2. paart
  3. paart
  4. paren
  5. paren
  6. paren
o.v.t.
  1. paarde
  2. paarde
  3. paarde
  4. paarden
  5. paarden
  6. paarden
v.t.t.
  1. heb gepaard
  2. hebt gepaard
  3. heeft gepaard
  4. hebben gepaard
  5. hebben gepaard
  6. hebben gepaard
v.v.t.
  1. had gepaard
  2. had gepaard
  3. had gepaard
  4. hadden gepaard
  5. hadden gepaard
  6. hadden gepaard
o.t.t.t.
  1. zal paren
  2. zult paren
  3. zal paren
  4. zullen paren
  5. zullen paren
  6. zullen paren
o.v.t.t.
  1. zou paren
  2. zou paren
  3. zou paren
  4. zouden paren
  5. zouden paren
  6. zouden paren
en verder
  1. ben gepaard
  2. bent gepaard
  3. is gepaard
  4. zijn gepaard
  5. zijn gepaard
  6. zijn gepaard
diversen
  1. paar!
  2. paart!
  3. gepaard
  4. parend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for paren:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
joindre aanlassen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
adjoindre koppelen; paren; verbinden aansluiten; aanvullen; bijvoegen; completeren; erbij optellen; erbij tellen; toevoegen; voltallig maken
assembler koppelen; paren; verbinden assembleren; bijeenzoeken; in elkaar zetten; monteren; op bankrekening zetten; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen
associer koppelen; paren; verbinden associëren; koppelen
connecter koppelen; paren; verbinden aanhaken; aankoppelen; aansluiten; vasthaken; vastkoppelen; verbinding maken
enchaîner koppelen; paren; verbinden aaneenschakelen; aanhouden; arresteren; binden; boeien; fascineren; gevangennemen; gijzelen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; inrekenen; intrigeren; ketenen; kluisteren; koppelen; oppakken; ordenen; rangeren; samenvoegen; schiften; sorteren; uitzoeken; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; verbinden
faire l'amour neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vrijen beminnen; de liefde bedrijven; liefkozen; minnekozen; minnen; vrijen
joindre koppelen; paren; verbinden aaneenlassen; aaneenschakelen; afspreken; bij elkaar leggen; bijdoen; bijeen voegen; bijsluiten; bijvoegen; binden; boeien; bundelen; combineren; doorverbinden; een fusie aangaan; elkaar ontmoeten; elkaar zien; erbij doen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; fuseren; ineensmelten; ketenen; kluisteren; koppelen; lassen; meegeven; meesturen; meezenden; samenbundelen; samengaan; samenkomen; samenkoppelen; samensmelten; samenvoegen; toevoegen; treffen; verbinden; versmelten; voegen
relier koppelen; paren; verbinden aan elkaar binden; aaneenbinden; afbinden; afsnoeren; binden; boeien; dichtbinden; fascineren; intrigeren; ketenen; kluisteren; knevelen; knopen; onderling verbinden; samenbinden; samenknopen; strikken; toebinden; van verband voorzien; vastbinden; vastmaken; verbinden
unir koppelen; paren; verbinden bij elkaar brengen; bijeen voegen; bijeenbrengen; bundelen; combineren; concentreren; samenbrengen; samenvoegen; verbroederen; zich verzoenen met

Wiktionary: paren

paren
verb
  1. assortir par paires, par couples, joindre des choses qui se convenir, qui sont faire pour aller ensemble.

Cross Translation:
FromToVia
paren accoupler mate — copulate
paren accoupler paaren — (reflexiv) den Geschlechtsakt ausüben, kopulieren (bei Tieren, bei Menschen: umgangssprachlich, abwertend)

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de gepaard