Neerlandés

Traducciones detalladas de getaand de neerlandés a francés

getaand:

getaand adj.

  1. getaand (tanig)

Translation Matrix for getaand:

ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
basané getaand; tanig gebronsd; gebruind; zongebruind
tanné getaand; tanig bruin; bruin van kleur; gebronsd; gebruind; zongebruind

getaand forma de tanen:

tanen verbo (taan, taant, taande, taanden, getaand)

  1. tanen (leerlooien; looien)
    tanner
    • tanner verbo (tanne, tannes, tannons, tannez, )
  2. tanen (minder worden; declineren; afnemen; )
    diminuer; réduire; baisser; décliner; décroître; amoindrir
    • diminuer verbo (diminue, diminues, diminuons, diminuez, )
    • réduire verbo (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )
    • baisser verbo (baisse, baisses, baissons, baissez, )
    • décliner verbo (décline, déclines, déclinons, déclinez, )
    • décroître verbo (décroîs, décroît, décroîssons, décroîssez, )
    • amoindrir verbo (amoindris, amoindrit, amoindrissons, amoindrissez, )
  3. tanen (vervagen; verbleken)
    pâlir; estomper; se faner; se décolorer; déteindre; émousser; décolorer; se ternir
    • pâlir verbo (pâlis, pâlit, pâlissons, pâlissez, )
    • estomper verbo (estompe, estompes, estompons, estompez, )
    • se faner verbo
    • déteindre verbo (déteins, déteint, déteignons, déteignez, )
    • émousser verbo
    • décolorer verbo (décolore, décolores, décolorons, décolorez, )
    • se ternir verbo
  4. tanen
    baisser; décliner; s'affaiblir
    • baisser verbo (baisse, baisses, baissons, baissez, )
    • décliner verbo (décline, déclines, déclinons, déclinez, )
    • s'affaiblir verbo

Conjugaciones de tanen:

o.t.t.
  1. taan
  2. taant
  3. taant
  4. tanen
  5. tanen
  6. tanen
o.v.t.
  1. taande
  2. taande
  3. taande
  4. taanden
  5. taanden
  6. taanden
v.t.t.
  1. ben getaand
  2. bent getaand
  3. is getaand
  4. zijn getaand
  5. zijn getaand
  6. zijn getaand
v.v.t.
  1. was getaand
  2. was getaand
  3. was getaand
  4. waren getaand
  5. waren getaand
  6. waren getaand
o.t.t.t.
  1. zal tanen
  2. zult tanen
  3. zal tanen
  4. zullen tanen
  5. zullen tanen
  6. zullen tanen
o.v.t.t.
  1. zou tanen
  2. zou tanen
  3. zou tanen
  4. zouden tanen
  5. zouden tanen
  6. zouden tanen
diversen
  1. taan!
  2. taant!
  3. getaand
  4. tanend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tanen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
diminuer slijten; verslijten
décroître wegsterven
s'affaiblir wegsterven
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
amoindrir afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; beperken; besparen; bezuinigen; declineren; inkrimpen; inperken; kleiner maken; kleiner worden; korten; krimpen; matigen; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
baisser afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; beperken; besparen; bezuinigen; declineren; dimmen; inkrimpen; inperken; kelderen; kleiner worden; korten; krimpen; lager maken; matigen; minder worden; minderen; omlaagbrengen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen; zakken
diminuer afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afnemen; bekorten; beperken; besparen; bezuinigen; declineren; inkorten; inkrimpen; inperken; kelderen; kleiner maken; kleiner worden; korten; korter maken; krimpen; matigen; met mate gebruiken; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; terugdeinzen; terugschrikken; terugwijken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; zakken
décliner afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; afwijzen; declineren; minder worden; verbuigen; vertikken; vervoegen; weigeren
décolorer tanen; verbleken; vervagen vaal worden; van kleur veranderen; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen
décroître afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; kelderen; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; terugdeinzen; terugschrikken; terugwijken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; zakken
déteindre tanen; verbleken; vervagen afgeven; bevlekken; smetten; vaal worden; van kleur veranderen; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen; vlekken
estomper tanen; verbleken; vervagen bedoezelen
pâlir tanen; verbleken; vervagen bleek worden; bleken; lichter worden van kleur; opbleken; oplichten; vaal worden; van kleur veranderen; verbleken; verflauwen; verkleuren; verschieten; verslappen; vervagen; vervalen; wit wegtrekken; wit worden
réduire afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afkorten; afnemen; bekorten; beperken; besparen; bezuinigen; declineren; door koken dikker worden; indikken; inkorten; inkrimpen; inperken; kleiner maken; kleiner worden; korten; korter maken; krimpen; matigen; met mate gebruiken; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; omrekenen; reduceren; samenvouwen; slinken; verdikken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
s'affaiblir tanen aan kracht inboeten; kwijnen; uitputten; verflauwen; verkwijnen; verslappen; verzwakken; wegkwijnen; wegslinken; zwak worden; zwakker worden
se décolorer tanen; verbleken; vervagen lichter worden van kleur; oplichten; vaal worden; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen
se faner tanen; verbleken; vervagen bleek worden; uitbloeien; vaal worden; van kleur veranderen; verbleken; verdorren; verkleuren; verkommeren; verleppen; verschieten; vervagen; vervalen; verwelken; wit worden
se ternir tanen; verbleken; vervagen
tanner leerlooien; looien; tanen
émousser tanen; verbleken; vervagen

Wiktionary: tanen

tanen
verb
  1. rare|fr Recouvrir de basane.
  2. devenir pâle.
  3. Préparer les cuirs pour les rendre imputrescibles
adjective
  1. Qui est de teinte noirâtre, en parlant de la couleur de la peau.(couleur)