Neerlandés
Traducciones detalladas de in elkaar timmeren de neerlandés a francés
in elkaar timmeren:
in elkaar timmeren verbo (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
-
in elkaar timmeren (afranselen; aftuigen; aframmelen; afrossen; toetakelen)
tabasser; châtier; fouetter; amocher; donner une raclée; étriller; flageller; boxer; rosser; rouer de coups; donner une raclée à-
tabasser verbo (tabasse, tabasses, tabassons, tabassez, tabassent, tabassais, tabassait, tabassions, tabassiez, tabassaient, tabassai, tabassas, tabassa, tabassâmes, tabassâtes, tabassèrent, tabasserai, tabasseras, tabassera, tabasserons, tabasserez, tabasseront)
-
châtier verbo (châtie, châties, châtions, châtiez, châtient, châtiais, châtiait, châtiions, châtiiez, châtiaient, châtiai, châtias, châtia, châtiâmes, châtiâtes, châtièrent, châtierai, châtieras, châtiera, châtierons, châtierez, châtieront)
-
fouetter verbo (fouette, fouettes, fouettons, fouettez, fouettent, fouettais, fouettait, fouettions, fouettiez, fouettaient, fouettai, fouettas, fouetta, fouettâmes, fouettâtes, fouettèrent, fouetterai, fouetteras, fouettera, fouetterons, fouetterez, fouetteront)
-
amocher verbo (amoche, amoches, amochons, amochez, amochent, amochais, amochait, amochions, amochiez, amochaient, amochai, amochas, amocha, amochâmes, amochâtes, amochèrent, amocherai, amocheras, amochera, amocherons, amocherez, amocheront)
-
donner une raclée verbo
-
étriller verbo
-
flageller verbo (flagelle, flagelles, flagellons, flagellez, flagellent, flagellais, flagellait, flagellions, flagelliez, flagellaient, flagellai, flagellas, flagella, flagellâmes, flagellâtes, flagellèrent, flagellerai, flagelleras, flagellera, flagellerons, flagellerez, flagelleront)
-
boxer verbo (boxe, boxes, boxons, boxez, boxent, boxais, boxait, boxions, boxiez, boxaient, boxai, boxas, boxa, boxâmes, boxâtes, boxèrent, boxerai, boxeras, boxera, boxerons, boxerez, boxeront)
-
rosser verbo (rosse, rosses, rossons, rossez, rossent, rossais, rossait, rossions, rossiez, rossaient, rossai, rossas, rossa, rossâmes, rossâtes, rossèrent, rosserai, rosseras, rossera, rosserons, rosserez, rosseront)
-
rouer de coups verbo
-
donner une raclée à verbo
-
-
in elkaar timmeren (in elkaar rammen; afrossen; aframmelen; 'n aframmeling geven)
rosser; donner une raclée à; donner une rossée à; flanquer une rossée à-
rosser verbo (rosse, rosses, rossons, rossez, rossent, rossais, rossait, rossions, rossiez, rossaient, rossai, rossas, rossa, rossâmes, rossâtes, rossèrent, rosserai, rosseras, rossera, rosserons, rosserez, rosseront)
-
donner une raclée à verbo
-
donner une rossée à verbo
-
flanquer une rossée à verbo
-
-
in elkaar timmeren (timmerend in elkaar zetten; ineentimmeren)
construire-
construire verbo (construis, construit, construisons, construisez, construisent, construisais, construisait, construisions, construisiez, construisaient, construisis, construisit, construisîmes, construisîtes, construisirent, construirai, construiras, construira, construirons, construirez, construiront)
-
Conjugaciones de in elkaar timmeren:
o.t.t.
- timmer in elkaar
- timmert in elkaar
- timmert in elkaar
- timmeren in elkaar
- timmeren in elkaar
- timmeren in elkaar
o.v.t.
- timmerde in elkaar
- timmerde in elkaar
- timmerde in elkaar
- timmerden in elkaar
- timmerden in elkaar
- timmerden in elkaar
v.t.t.
- heb in elkaar getimmerd
- hebt in elkaar getimmerd
- heeft in elkaar getimmerd
- hebben in elkaar getimmerd
- hebben in elkaar getimmerd
- hebben in elkaar getimmerd
v.v.t.
- had in elkaar getimmerd
- had in elkaar getimmerd
- had in elkaar getimmerd
- hadden in elkaar getimmerd
- hadden in elkaar getimmerd
- hadden in elkaar getimmerd
o.t.t.t.
- zal in elkaar timmeren
- zult in elkaar timmeren
- zal in elkaar timmeren
- zullen in elkaar timmeren
- zullen in elkaar timmeren
- zullen in elkaar timmeren
o.v.t.t.
- zou in elkaar timmeren
- zou in elkaar timmeren
- zou in elkaar timmeren
- zouden in elkaar timmeren
- zouden in elkaar timmeren
- zouden in elkaar timmeren
en verder
- ben in elkaar getimmerd
- bent in elkaar getimmerd
- is in elkaar getimmerd
- zijn in elkaar getimmerd
- zijn in elkaar getimmerd
- zijn in elkaar getimmerd
diversen
- timmer in elkaar!
- timmert in elkaar!
- in elkaar getimmerd
- in elkaar timmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze