Neerlandés
Traducciones detalladas de jakkeren de neerlandés a francés
jakkeren:
-
jakkeren (reppen; jachten; spoeden)
courir; foncer; se hâter; se dépêcher; faire de la vitesse; presser; hâter; se presser; s'empresser-
courir verbo (cours, court, courons, courez, courent, courais, courait, courions, couriez, couraient, courus, courut, courûmes, courûtes, coururent, courrai, courras, courra, courrons, courrez, courront)
-
foncer verbo (fonce, fonces, fonçons, foncez, foncent, fonçais, fonçait, foncions, fonciez, fonçaient, fonçai, fonças, fonça, fonçâmes, fonçâtes, foncèrent, foncerai, fonceras, foncera, foncerons, foncerez, fonceront)
-
se hâter verbo
-
se dépêcher verbo
-
faire de la vitesse verbo
-
presser verbo (presse, presses, pressons, pressez, pressent, pressais, pressait, pressions, pressiez, pressaient, pressai, pressas, pressa, pressâmes, pressâtes, pressèrent, presserai, presseras, pressera, presserons, presserez, presseront)
-
hâter verbo (hâte, hâtes, hâtons, hâtez, hâtent, hâtais, hâtait, hâtions, hâtiez, hâtaient, hâtai, hâtas, hâta, hâtâmes, hâtâtes, hâtèrent, hâterai, hâteras, hâtera, hâterons, hâterez, hâteront)
-
se presser verbo
-
s'empresser verbo
-
-
jakkeren (zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; ijlen)
se dépêcher; se précipiter; se hâter; se presser; s'empresser-
se dépêcher verbo
-
se précipiter verbo
-
se hâter verbo
-
se presser verbo
-
s'empresser verbo
-
Conjugaciones de jakkeren:
o.t.t.
- jakker
- jakkert
- jakkert
- jakkeren
- jakkeren
- jakkeren
o.v.t.
- jakkerde
- jakkerde
- jakkerde
- jakkerden
- jakkerden
- jakkerden
v.t.t.
- heb gejakkerd
- hebt gejakkerd
- heeft gejakkerd
- hebben gejakkerd
- hebben gejakkerd
- hebben gejakkerd
v.v.t.
- had gejakkerd
- had gejakkerd
- had gejakkerd
- hadden gejakkerd
- hadden gejakkerd
- hadden gejakkerd
o.t.t.t.
- zal jakkeren
- zult jakkeren
- zal jakkeren
- zullen jakkeren
- zullen jakkeren
- zullen jakkeren
o.v.t.t.
- zou jakkeren
- zou jakkeren
- zou jakkeren
- zouden jakkeren
- zouden jakkeren
- zouden jakkeren
diversen
- jakker!
- jakkert!
- gejakkerd
- jakkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze