Resumen
Neerlandés a francés: más información...
- schik:
- schikken:
-
Wiktionary:
- schik → détente, récréation
- schikken → régler
Neerlandés
Traducciones detalladas de schik de neerlandés a francés
schik:
-
de schik
Translation Matrix for schik:
Palabras relacionadas con "schik":
Sinónimos de "schik":
Antónimos de "schik":
Definiciones relacionadas de "schik":
schik forma de schikken:
-
schikken (regelen)
-
schikken (gelegen komen; passen; conveniëren; uitkomen)
convenir; arriver à propos; tomber à propos-
convenir verbo (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
arriver à propos verbo
-
tomber à propos verbo
-
-
schikken (verzoenen; bijleggen)
se réconcilier; concilier; faire la paix; régler à l'amiable-
se réconcilier verbo
-
concilier verbo (concilie, concilies, concilions, conciliez, concilient, conciliais, conciliait, conciliions, conciliiez, conciliaient, conciliai, concilias, concilia, conciliâmes, conciliâtes, concilièrent, concilierai, concilieras, conciliera, concilierons, concilierez, concilieront)
-
faire la paix verbo
-
régler à l'amiable verbo
-
Conjugaciones de schikken:
o.t.t.
- schik
- schikt
- schikt
- schikken
- schikken
- schikken
o.v.t.
- schikte
- schikte
- schikte
- schikten
- schikten
- schikten
v.t.t.
- heb geschikt
- hebt geschikt
- heeft geschikt
- hebben geschikt
- hebben geschikt
- hebben geschikt
v.v.t.
- had geschikt
- had geschikt
- had geschikt
- hadden geschikt
- hadden geschikt
- hadden geschikt
o.t.t.t.
- zal schikken
- zult schikken
- zal schikken
- zullen schikken
- zullen schikken
- zullen schikken
o.v.t.t.
- zou schikken
- zou schikken
- zou schikken
- zouden schikken
- zouden schikken
- zouden schikken
en verder
- ben geschikt
- bent geschikt
- is geschikt
- zijn geschikt
- zijn geschikt
- zijn geschikt
diversen
- schik!
- schikt!
- geschikt
- schikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
schikken (ordenen)