Neerlandés
Traducciones detalladas de snauwend de neerlandés a francés
snauwend:
-
snauwend (wrevelig; kortaf; korzelig)
bref; irascible; court; irrité; de mauvaise humeur; d'un air maussade-
bref adj.
-
irascible adj.
-
court adj.
-
irrité adj.
-
de mauvaise humeur adj.
-
d'un air maussade adj.
-
Translation Matrix for snauwend:
snauwend forma de snauwen:
-
snauwen (grauwen)
-
snauwen (toesnauwen; afsnauwen; afblaffen; afbekken)
-
snauwen (toesnauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken)
engueuler; rudoyer; rabrouer; dire d'un ton tranchant; lancer des reproches à la figure de qn.; aboyer contre-
engueuler verbo (engueule, engueules, engueulons, engueulez, engueulent, engueulais, engueulait, engueulions, engueuliez, engueulaient, engueulai, engueulas, engueula, engueulâmes, engueulâtes, engueulèrent, engueulerai, engueuleras, engueulera, engueulerons, engueulerez, engueuleront)
-
rudoyer verbo (rudoie, rudoies, rudoyons, rudoyez, rudoient, rudoyais, rudoyait, rudoyions, rudoyiez, rudoyaient, rudoyai, rudoyas, rudoya, rudoyâmes, rudoyâtes, rudoyèrent, rudoierai, rudoieras, rudoiera, rudoierons, rudoierez, rudoieront)
-
rabrouer verbo (rabroue, rabroues, rabrouons, rabrouez, rabrouent, rabrouais, rabrouait, rabrouions, rabrouiez, rabrouaient, rabrouai, rabrouas, rabroua, rabrouâmes, rabrouâtes, rabrouèrent, rabrouerai, rabroueras, rabrouera, rabrouerons, rabrouerez, rabroueront)
-
dire d'un ton tranchant verbo
-
aboyer contre verbo
-
Conjugaciones de snauwen:
o.t.t.
- snauw
- snauwt
- snauwt
- snauwen
- snauwen
- snauwen
o.v.t.
- snauwde
- snauwde
- snauwde
- snauwden
- snauwden
- snauwden
v.t.t.
- heb gesnauwd
- hebt gesnauwd
- heeft gesnauwd
- hebben gesnauwd
- hebben gesnauwd
- hebben gesnauwd
v.v.t.
- had gesnauwd
- had gesnauwd
- had gesnauwd
- hadden gesnauwd
- hadden gesnauwd
- hadden gesnauwd
o.t.t.t.
- zal snauwen
- zult snauwen
- zal snauwen
- zullen snauwen
- zullen snauwen
- zullen snauwen
o.v.t.t.
- zou snauwen
- zou snauwen
- zou snauwen
- zouden snauwen
- zouden snauwen
- zouden snauwen
en verder
- ben gesnauwd
- bent gesnauwd
- is gesnauwd
- zijn gesnauwd
- zijn gesnauwd
- zijn gesnauwd
diversen
- snauw!
- snauwt!
- gesnauwd
- snauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze