Neerlandés
Traducciones detalladas de sprankelen de neerlandés a francés
sprankelen:
-
sprankelen (mousseren; opbruisen; tintelen)
mousser; pétiller; être en effervescence; scintiller; bruire-
mousser verbo (mousse, mousses, moussons, moussez, moussent, moussais, moussait, moussions, moussiez, moussaient, moussai, moussas, moussa, moussâmes, moussâtes, moussèrent, mousserai, mousseras, moussera, mousserons, mousserez, mousseront)
-
pétiller verbo (pétille, pétilles, pétillons, pétillez, pétillent, pétillais, pétillait, pétillions, pétilliez, pétillaient, pétillai, pétillas, pétilla, pétillâmes, pétillâtes, pétillèrent, pétillerai, pétilleras, pétillera, pétillerons, pétillerez, pétilleront)
-
être en effervescence verbo
-
scintiller verbo (scintille, scintilles, scintillons, scintillez, scintillent, scintillais, scintillait, scintillions, scintilliez, scintillaient, scintillai, scintillas, scintilla, scintillâmes, scintillâtes, scintillèrent, scintillerai, scintilleras, scintillera, scintillerons, scintillerez, scintilleront)
-
bruire verbo
-
-
sprankelen (fonkelen; stralen; schijnen; flikkeren; glanzen; twinkelen)
briller; étinceler; resplendir-
briller verbo (brille, brilles, brillons, brillez, brillent, brillais, brillait, brillions, brilliez, brillaient, brillai, brillas, brilla, brillâmes, brillâtes, brillèrent, brillerai, brilleras, brillera, brillerons, brillerez, brilleront)
-
étinceler verbo (étincelle, étincelles, étincelons, étincelez, étincellent, étincelais, étincelait, étincelions, étinceliez, étincelaient, étincelai, étincelas, étincela, étincelâmes, étincelâtes, étincelèrent, étincellerai, étincelleras, étincellera, étincellerons, étincellerez, étincelleront)
-
resplendir verbo (resplendis, resplendit, resplendissons, resplendissez, resplendissent, resplendissais, resplendissait, resplendissions, resplendissiez, resplendissaient, resplendîmes, resplendîtes, resplendirent, resplendirai, resplendiras, resplendira, resplendirons, resplendirez, resplendiront)
-
Conjugaciones de sprankelen:
o.t.t.
- sprankel
- sprankelt
- sprankelt
- sprankelen
- sprankelen
- sprankelen
o.v.t.
- sprankelde
- sprankelde
- sprankelde
- sprankelden
- sprankelden
- sprankelden
v.t.t.
- heb gesprankeld
- hebt gesprankeld
- heeft gesprankeld
- hebben gesprankeld
- hebben gesprankeld
- hebben gesprankeld
v.v.t.
- had gesprankeld
- had gesprankeld
- had gesprankeld
- hadden gesprankeld
- hadden gesprankeld
- hadden gesprankeld
o.t.t.t.
- zal sprankelen
- zult sprankelen
- zal sprankelen
- zullen sprankelen
- zullen sprankelen
- zullen sprankelen
o.v.t.t.
- zou sprankelen
- zou sprankelen
- zou sprankelen
- zouden sprankelen
- zouden sprankelen
- zouden sprankelen
en verder
- ben gesprankeld
- bent gesprankeld
- is gesprankeld
- zijn gesprankeld
- zijn gesprankeld
- zijn gesprankeld
diversen
- sprankel!
- sprankelt!
- gesprankeld
- sprankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
sprankelen (fonkeling; fonkelen; glitter; schittering)