Neerlandés

Traducciones detalladas de strik de neerlandés a francés

strik:

strik [de ~ (m)] sustantivo

  1. de strik (schuifknoop)
    le noeud papillon

Translation Matrix for strik:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
noeud papillon schuifknoop; strik pinkelhoutje; strikje; vlinderdas; vlinderdasje; vlinderstrikje

Palabras relacionadas con "strik":


Wiktionary: strik

strik
noun
  1. Nœud coulant avec lequel on prend les perdrix, les lièvres, etc.
  2. cout|fr Chaque boucle que forme le fil, la soie, la laine, etc., dans des tissus plus ou moins lâches, comme les tricots.
  3. À classer

strikken:

strikken verbo (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)

  1. strikken (in de val laten lopen)
    attirer dans un piège; piéger; tendre un piège à
    • piéger verbo (piège, pièges, piégons, piégez, )
  2. strikken (knevelen; binden; vastbinden; vastmaken; knopen)
    ligoter; nouer; lier; attacher; relier; bâillonner; garrotter; fixer; ficeler
    • ligoter verbo (ligote, ligotes, ligotons, ligotez, )
    • nouer verbo (noue, noues, nouons, nouez, )
    • lier verbo (lie, lies, lions, liez, )
    • attacher verbo (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • relier verbo (relie, relies, relions, reliez, )
    • bâillonner verbo (bâillonne, bâillonnes, bâillonnons, bâillonnez, )
    • garrotter verbo (garrotte, garrottes, garrottons, garrottez, )
    • fixer verbo (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • ficeler verbo (ficelle, ficelles, ficelons, ficelez, )
  3. strikken (vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden)
    attacher ensemble; nouer; attacher; lier ensemble; lier; rattacher; attacher l'un à l'autre
    • nouer verbo (noue, noues, nouons, nouez, )
    • attacher verbo (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • lier verbo (lie, lies, lions, liez, )
    • rattacher verbo (rattache, rattaches, rattachons, rattachez, )

Conjugaciones de strikken:

o.t.t.
  1. strik
  2. strikt
  3. strikt
  4. strikken
  5. strikken
  6. strikken
o.v.t.
  1. strikte
  2. strikte
  3. strikte
  4. strikten
  5. strikten
  6. strikten
v.t.t.
  1. heb gestrikt
  2. hebt gestrikt
  3. heeft gestrikt
  4. hebben gestrikt
  5. hebben gestrikt
  6. hebben gestrikt
v.v.t.
  1. had gestrikt
  2. had gestrikt
  3. had gestrikt
  4. hadden gestrikt
  5. hadden gestrikt
  6. hadden gestrikt
o.t.t.t.
  1. zal strikken
  2. zult strikken
  3. zal strikken
  4. zullen strikken
  5. zullen strikken
  6. zullen strikken
o.v.t.t.
  1. zou strikken
  2. zou strikken
  3. zou strikken
  4. zouden strikken
  5. zouden strikken
  6. zouden strikken
en verder
  1. ben gestrikt
  2. bent gestrikt
  3. is gestrikt
  4. zijn gestrikt
  5. zijn gestrikt
  6. zijn gestrikt
diversen
  1. strik!
  2. strikt!
  3. gestrikt
  4. strikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for strikken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
attacher aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
attacher ensemble aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; koppelen; samenbinden; samenkoppelen; verbinden
attacher l'un à l'autre aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
attirer dans un piège in de val laten lopen; strikken
bâillonner binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
ficeler binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afbinden; afsnoeren; bevestigen; dichtbinden; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
fixer binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankijken; aankoppelen; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; hechten; iets aanraden; ingeven; kijken; lijmen; neerleggen; onderuit halen; opplakken; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
garrotter binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
lier aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aaneenschakelen; aangaan; aanknopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; boeien; boekbinden; dichtbinden; ergens aan bevestigen; fascineren; inbinden; intrigeren; ketenen; kluisteren; koppelen; onderling verbinden; samenvoegen; toebinden; van verband voorzien; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
lier ensemble aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden
ligoter binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afbinden; afsnoeren; binden; boeien; boekbinden; dichtbinden; fascineren; inbinden; intrigeren; ketenen; kluisteren; toebinden
nouer aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; aangaan; aanknopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; dichtbinden; ergens aan bevestigen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; ophangen; opknopen; samenbinden; samenknopen; toebinden; vastbinden; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; voorbinden; voordoen
piéger in de val laten lopen; strikken in de val lokken
rattacher aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
relier binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan elkaar binden; aaneenbinden; afbinden; afsnoeren; binden; boeien; dichtbinden; fascineren; intrigeren; ketenen; kluisteren; knopen; koppelen; onderling verbinden; paren; samenbinden; samenknopen; toebinden; van verband voorzien; verbinden
tendre un piège à in de val laten lopen; strikken

Palabras relacionadas con "strikken":


Wiktionary: strikken


Cross Translation:
FromToVia
strikken lier binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
strikken attirer ködern — jemanden oder ein Tier anlocken, in eine Falle locken
strikken enrouler schlingen — sich sehr fest um etwas wickeln
strikken lier tie — to attach or fasten with string