Neerlandés
Traducciones detalladas de uitspringen de neerlandés a francés
uitspringen:
-
uitspringen (opvallen; uitsteken; eruit springen; afsteken; in het oog lopen)
étaler; contraster; se faire valoir; se pavaner-
étaler verbo (étale, étales, étalons, étalez, étalent, étalais, étalait, étalions, étaliez, étalaient, étalai, étalas, étala, étalâmes, étalâtes, étalèrent, étalerai, étaleras, étalera, étalerons, étalerez, étaleront)
-
contraster verbo (contraste, contrastes, contrastons, contrastez, contrastent, contrastais, contrastait, contrastions, contrastiez, contrastaient, contrastai, contrastas, contrasta, contrastâmes, contrastâtes, contrastèrent, contrasterai, contrasteras, contrastera, contrasterons, contrasterez, contrasteront)
-
se faire valoir verbo
-
se pavaner verbo
-
Conjugaciones de uitspringen:
o.t.t.
- spring uit
- springt uit
- springt uit
- springen uit
- springen uit
- springen uit
o.v.t.
- sprong uit
- sprong uit
- sprong uit
- sprongen uit
- sprongen uit
- sprongen uit
v.t.t.
- heb uitgesprongen
- hebt uitgesprongen
- heeft uitgesprongen
- hebben uitgesprongen
- hebben uitgesprongen
- hebben uitgesprongen
v.v.t.
- had uitgesprongen
- had uitgesprongen
- had uitgesprongen
- hadden uitgesprongen
- hadden uitgesprongen
- hadden uitgesprongen
o.t.t.t.
- zal uitspringen
- zult uitspringen
- zal uitspringen
- zullen uitspringen
- zullen uitspringen
- zullen uitspringen
o.v.t.t.
- zou uitspringen
- zou uitspringen
- zou uitspringen
- zouden uitspringen
- zouden uitspringen
- zouden uitspringen
en verder
- ben uitgesprongen
- bent uitgesprongen
- is uitgesprongen
- zijn uitgesprongen
- zijn uitgesprongen
- zijn uitgesprongen
diversen
- spring uit!
- springt uit!
- uitgesprongen
- uitspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze