Neerlandés

Traducciones detalladas de uitvoer de neerlandés a francés

uitvoer:

uitvoer [de ~ (m)] sustantivo

  1. de uitvoer (export)
    l'exportation
  2. de uitvoer
    la production

Translation Matrix for uitvoer:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
exportation export; uitvoer
production uitvoer aanmaak; fabricage; fabricatie; maken; oogst; opbrengst van een gewas; pennenvrucht; productie; vervaardiging

uitvaren:

uitvaren verbo (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)

  1. uitvaren (afvaren; van wal gaan)
  2. uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
    injurier; insulter; fulminer; tempêter; vociférer; faire rage; râler contre; sortir de ses gonds
    • injurier verbo (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • insulter verbo (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • fulminer verbo (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • tempêter verbo (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • vociférer verbo (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • faire rage verbo

Conjugaciones de uitvaren:

o.t.t.
  1. vaar uit
  2. vaart uit
  3. vaart uit
  4. varen uit
  5. varen uit
  6. varen uit
o.v.t.
  1. voer uit
  2. voer uit
  3. voer uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
v.t.t.
  1. ben uitgevaren
  2. bent uitgevaren
  3. is uitgevaren
  4. zijn uitgevaren
  5. zijn uitgevaren
  6. zijn uitgevaren
v.v.t.
  1. was uitgevaren
  2. was uitgevaren
  3. was uitgevaren
  4. waren uitgevaren
  5. waren uitgevaren
  6. waren uitgevaren
o.t.t.t.
  1. zal uitvaren
  2. zult uitvaren
  3. zal uitvaren
  4. zullen uitvaren
  5. zullen uitvaren
  6. zullen uitvaren
o.v.t.t.
  1. zou uitvaren
  2. zou uitvaren
  3. zou uitvaren
  4. zouden uitvaren
  5. zouden uitvaren
  6. zouden uitvaren
diversen
  1. vaar uit!
  2. vaart uit!
  3. uitgevaren
  4. uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvaren [znw.] sustantivo

  1. uitvaren (afvaren; afvaart)
    le décollage; l'appareillage; le départ; le démarrage

Translation Matrix for uitvaren:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
appareillage afvaart; afvaren; uitvaren
décollage afvaart; afvaren; uitvaren aanvang; afreis; begin; inzet; opening; opstijging; start; vertrek
démarrage afvaart; afvaren; uitvaren aanvang; accelereren; afreis; begin; inzet; opening; opstarten; optrekken; start; versnellen; vertrek
départ afvaart; afvaren; uitvaren aanvang; aanvangstijd; afreis; afrit; afvliegen; begin; begintijd; heengaan; inzet; opening; start; starttijd; vertrek; vertrekken; vertrektijd; weggaan; wegvliegen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
faire rage donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; woedend zijn
fulminer donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; gillen; het uitgillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren tegen; vuilbekken; woedend zijn
injurier donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; foeteren; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schaden; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verwonden; vloeken
insulter donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren afgeven op; belasteren; beledigen; beschimpen; foeteren; fulmineren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; razen; schamperen; schelden; schelden op; smaden; smalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; zeer doen
lever l'ancre afvaren; uitvaren; van wal gaan er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zich vrijmaken
prendre la mer afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
prendre le large afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
quitter le port afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
râler contre donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren beledigen; foeteren; fulmineren; razen; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vuilbekken
sortir de ses gonds donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren
tempêter donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; hard waaien; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; stormen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
vociférer donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn

Wiktionary: uitvaren

uitvaren
verb
  1. (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

uitvoeren:

uitvoeren verbo (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)

  1. uitvoeren (doen; verrichten; handelen; uitrichten)
    faire; accomplir; exécuter; réaliser; s'acquitter de
    • faire verbo (fais, fait, faisons, faites, )
    • accomplir verbo (accomplis, accomplit, accomplissons, accomplissez, )
    • exécuter verbo (exécute, exécutes, exécutons, exécutez, )
    • réaliser verbo (réalise, réalises, réalisons, réalisez, )
  2. uitvoeren (exporteren)
    exporter
    • exporter verbo (exporte, exportes, exportons, exportez, )
  3. uitvoeren
    exécuter
    • exécuter verbo (exécute, exécutes, exécutons, exécutez, )

Conjugaciones de uitvoeren:

o.t.t.
  1. voer uit
  2. voert uit
  3. voert uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
o.v.t.
  1. voerde uit
  2. voerde uit
  3. voerde uit
  4. voerden uit
  5. voerden uit
  6. voerden uit
v.t.t.
  1. heb uitgevoerd
  2. hebt uitgevoerd
  3. heeft uitgevoerd
  4. hebben uitgevoerd
  5. hebben uitgevoerd
  6. hebben uitgevoerd
v.v.t.
  1. had uitgevoerd
  2. had uitgevoerd
  3. had uitgevoerd
  4. hadden uitgevoerd
  5. hadden uitgevoerd
  6. hadden uitgevoerd
o.t.t.t.
  1. zal uitvoeren
  2. zult uitvoeren
  3. zal uitvoeren
  4. zullen uitvoeren
  5. zullen uitvoeren
  6. zullen uitvoeren
o.v.t.t.
  1. zou uitvoeren
  2. zou uitvoeren
  3. zou uitvoeren
  4. zouden uitvoeren
  5. zouden uitvoeren
  6. zouden uitvoeren
en verder
  1. ben uitgevoerd
  2. bent uitgevoerd
  3. is uitgevoerd
  4. zijn uitgevoerd
  5. zijn uitgevoerd
  6. zijn uitgevoerd
diversen
  1. voer uit!
  2. voert uit!
  3. uitgevoerd
  4. uitvoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvoeren [het ~] sustantivo

  1. het uitvoeren (tenuitvoerlegging; uitvoering; executie; volbrengen; voltrekking)
    la réalisation; l'exécution; la mise en application; la mise à exécution

Translation Matrix for uitvoeren:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
exécution executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking afmaken; afslachten; afslachting; executie; liquidatie; moord; operatie; prestatie; slachting; strafuitvoering; terechtstelling; verrichting; voltrekking van de straf
mise en application executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking
mise à exécution executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking executie; strafuitvoering; terechtstelling; voltrekking van de straf
réalisation executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking aanmaken; benul; besef; bewustzijn; fabricage; fabricatie; fabriceren; invullen; invulling; maken; notie; prestatie; produceren; productie; realisatie; totstandkoming; verrichting; vervaardigen; vervaardiging; vervulling; verwerkelijking; verwezenlijking
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
accomplir doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afkrijgen; afleggen; afmaken; afronden; afwerken; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; fixen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; lappen; meters maken; realiseren; totstandbrengen; verwerkelijken; verwezenlijken; volbrengen; volmaken; voltooien; voltrekken; voor elkaar krijgen; waarmaken; zich voltrekken
exporter exporteren; uitvoeren exporteren
exécuter doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; arbeiden; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; doodschieten; doodvonnis uitvoeren; een einde maken aan; executeren; fixen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; koudmaken; lappen; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; plegen; ter dood brengen; terechtstellen; uit de weg ruimen; vermoorden; volbrengen; volmaken; voltooien; voltrekken; volvoeren; voor elkaar krijgen; werken; zich voltrekken
faire doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aandoen; aanrichten; aanstichten; aanvangen; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beginnen; beoefenen; berokkenen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; in het leven roepen; klaarkrijgen; klaarmaken; maken; plegen; praktiseren; scheppen; sport uitoefenen; starten; tot stand brengen; uitoefenen; van start gaan; veroorzaken; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
réaliser doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten arbeiden; bedingen; begrijpen; behalen; bewerkstelligen; fixen; iets bemachtigen; in het leven roepen; inzien; klaarspelen; lappen; maken; met het verstand vatten; realiseren; regisseren; scheppen; snappen; te pakken krijgen; ten gelde maken; tot stand brengen; tot stand komen; totstandbrengen; verkrijgen; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; werken; winnen; zich voltrekken
s'acquitter de doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aanzuiveren; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; betalen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; genoegdoen; klaarkrijgen; klaarmaken; kwijten; nabetalen; vereffenen; volbrengen; voldoen; volmaken; voltooien; zich kwijten
- verrichten

Sinónimos de "uitvoeren":


Definiciones relacionadas de "uitvoeren":

  1. naar het buitenland brengen1
    • de meeste tomaten worden uitgevoerd1
  2. vertonen of aan publiek laten horen1
    • zij voeren een werk van Mozart uit1
  3. het (volgens plan) maken of doen1
    • wie moet deze werkzaamheden uitvoeren?1

Wiktionary: uitvoeren

uitvoeren
verb
  1. achever entièrement.
  2. rendre stable.
  3. bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
  4. exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
  5. Traductions à trier suivant le sens.
  6. accomplir une œuvre, produire un effet.
  7. placer, mettre sur quelque chose.
  8. présenter de nouveau.
  9. construire

Cross Translation:
FromToVia
uitvoeren exécuter execute — To start, launch or run software
uitvoeren réaliser ausführentransitiv: so handeln, dass dadurch eine Anweisung befolgt wird; auftragsgemäß durchführen