Neerlandés
Traducciones detalladas de uitwassen de neerlandés a francés
uitwassen:
-
uitwassen (wassen)
laver; blanchir; rincer; délaver; laver à grande eau; passer à l'eau-
laver verbo (lave, laves, lavons, lavez, lavent, lavais, lavait, lavions, laviez, lavaient, lavai, lavas, lava, lavâmes, lavâtes, lavèrent, laverai, laveras, lavera, laverons, laverez, laveront)
-
blanchir verbo (blanchis, blanchit, blanchissons, blanchissez, blanchissent, blanchissais, blanchissait, blanchissions, blanchissiez, blanchissaient, blanchîmes, blanchîtes, blanchirent, blanchirai, blanchiras, blanchira, blanchirons, blanchirez, blanchiront)
-
rincer verbo (rince, rinces, rinçons, rincez, rincent, rinçais, rinçait, rincions, rinciez, rinçaient, rinçai, rinças, rinça, rinçâmes, rinçâtes, rincèrent, rincerai, rinceras, rincera, rincerons, rincerez, rinceront)
-
délaver verbo (délave, délaves, délavons, délavez, délavent, délavais, délavait, délavions, délaviez, délavaient, délavai, délavas, délava, délavâmes, délavâtes, délavèrent, délaverai, délaveras, délavera, délaverons, délaverez, délaveront)
-
laver à grande eau verbo
-
passer à l'eau verbo
-
-
uitwassen
Conjugaciones de uitwassen:
o.t.t.
- was uit
- wast uit
- wast uit
- wassen uit
- wassen uit
- wassen uit
o.v.t.
- waste uit
- waste uit
- waste uit
- wasten uit
- wasten uit
- wasten uit
v.t.t.
- heb uitgewassen
- hebt uitgewassen
- heeft uitgewassen
- hebben uitgewassen
- hebben uitgewassen
- hebben uitgewassen
v.v.t.
- had uitgewassen
- had uitgewassen
- had uitgewassen
- hadden uitgewassen
- hadden uitgewassen
- hadden uitgewassen
o.t.t.t.
- zal uitwassen
- zult uitwassen
- zal uitwassen
- zullen uitwassen
- zullen uitwassen
- zullen uitwassen
o.v.t.t.
- zou uitwassen
- zou uitwassen
- zou uitwassen
- zouden uitwassen
- zouden uitwassen
- zouden uitwassen
en verder
- ben uitgewassen
- bent uitgewassen
- is uitgewassen
- zijn uitgewassen
- zijn uitgewassen
- zijn uitgewassen
diversen
- was uit!
- wast uit!
- uitgewassen
- uitwassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze