Resumen
Neerlandés
Traducciones detalladas de vliedend de neerlandés a francés
vliedend:
Translation Matrix for vliedend:
Noun | Traducciones relacionadas | Other Translations |
courant | beek; beekje; drift; driftstroom; elektriciteit; geestesrichting; geestesstroming; rivier; stroming; stroom; stroompje; zeestroming | |
fluide | nat; vloeistof; vocht | |
Modifier | Traducciones relacionadas | Other Translations |
coulant | stromend; vliedend; vloeiend; vlot | gedwee; gehoorzaam; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend |
courant | stromend; vliedend; vloeiend; vlot | alledaags; courant; doorgaand; doorlopend; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewoon; hardlopend; hedendaags; huidig; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lopend; niets bijzonders; normaal; onedel; ordinair; rondgaande; snellopend; tegenwoordig; van nu; van vandaag |
fluide | stromend; vliedend; vloeiend; vlot |
vliedend forma de vlieden:
-
vlieden (vluchten; wegvluchten)
fuir; couler; s'enfuir; s'écouler-
fuir verbo (fuis, fuit, fuyons, fuyez, fuient, fuyais, fuyait, fuyions, fuyiez, fuyaient, fuîmes, fuîtes, fuirent, fuirai, fuiras, fuira, fuirons, fuirez, fuiront)
-
couler verbo (coule, coules, coulons, coulez, coulent, coulais, coulait, coulions, couliez, coulaient, coulai, coulas, coula, coulâmes, coulâtes, coulèrent, coulerai, couleras, coulera, coulerons, coulerez, couleront)
-
s'enfuir verbo
-
s'écouler verbo
-
Conjugaciones de vlieden:
o.t.t.
- vlied
- vliedt
- vliedt
- vlieden
- vlieden
- vlieden
o.v.t.
- vlood
- vlood
- vlood
- vloden
- vloden
- vloden
v.t.t.
- ben gevloden
- bent gevloden
- is gevloden
- zijn gevloden
- zijn gevloden
- zijn gevloden
v.v.t.
- was gevloden
- was gevloden
- was gevloden
- waren gevloden
- waren gevloden
- waren gevloden
o.t.t.t.
- zal vlieden
- zult vlieden
- zal vlieden
- zullen vlieden
- zullen vlieden
- zullen vlieden
o.v.t.t.
- zou vlieden
- zou vlieden
- zou vlieden
- zouden vlieden
- zouden vlieden
- zouden vlieden
diversen
- vlied!
- vliedt!
- gevloden
- vliedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze