Neerlandés
Traducciones detalladas de voorschotelen de neerlandés a francés
voorschotelen:
-
voorschotelen
présenter; servir; offrir; servir à table-
présenter verbo (présente, présentes, présentons, présentez, présentent, présentais, présentait, présentions, présentiez, présentaient, présentai, présentas, présenta, présentâmes, présentâtes, présentèrent, présenterai, présenteras, présentera, présenterons, présenterez, présenteront)
-
servir verbo (sers, sert, servons, servez, servent, servais, servait, servions, serviez, servaient, servis, servit, servîmes, servîtes, servirent, servirai, serviras, servira, servirons, servirez, serviront)
-
offrir verbo (offre, offres, offrons, offrez, offrent, offrais, offrait, offrions, offriez, offraient, offris, offrit, offrîmes, offrîtes, offrirent, offrirai, offriras, offrira, offrirons, offrirez, offriront)
-
servir à table verbo
-
Conjugaciones de voorschotelen:
o.t.t.
- schotel voor
- schotelt voor
- schotelt voor
- schotelen voor
- schotelen voor
- schotelen voor
o.v.t.
- schotelde voor
- schotelde voor
- schotelde voor
- schotelden voor
- schotelden voor
- schotelden voor
v.t.t.
- heb voorgeschoteld
- hebt voorgeschoteld
- heeft voorgeschoteld
- hebben voorgeschoteld
- hebben voorgeschoteld
- hebben voorgeschoteld
v.v.t.
- had voorgeschoteld
- had voorgeschoteld
- had voorgeschoteld
- hadden voorgeschoteld
- hadden voorgeschoteld
- hadden voorgeschoteld
o.t.t.t.
- zal voorschotelen
- zult voorschotelen
- zal voorschotelen
- zullen voorschotelen
- zullen voorschotelen
- zullen voorschotelen
o.v.t.t.
- zou voorschotelen
- zou voorschotelen
- zou voorschotelen
- zouden voorschotelen
- zouden voorschotelen
- zouden voorschotelen
diversen
- schotel voor!
- schotelt voor!
- voorgeschoteld
- voorschotelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze