Neerlandés
Sinónimos detallados de aansteken en neerlandés
aansteken:
-
aansteken
-
aansteken
-
aansteken
-
aansteken
aansteken; in de fik steken-
in de fik steken verbo (steek in de fik, steekt in de fik, stak in de fik, staken in de fik, in de fik gestoken)
-
aansteken
-
aansteken
-
aansteken
– een ziekte op iemand overbrengen 1 -
aansteken
– het laten branden 1
Conjugaciones de aansteken:
o.t.t.
- steek aan
- steekt aan
- steekt aan
- steken aan
- steken aan
- steken aan
o.v.t.
- stak aan
- stak aan
- stak aan
- staken aan
- staken aan
- staken aan
v.t.t.
- heb aangestoken
- hebt aangestoken
- heeft aangestoken
- hebben aangestoken
- hebben aangestoken
- hebben aangestoken
v.v.t.
- had aangestoken
- had aangestoken
- had aangestoken
- hadden aangestoken
- hadden aangestoken
- hadden aangestoken
o.t.t.t.
- zal aansteken
- zult aansteken
- zal aansteken
- zullen aansteken
- zullen aansteken
- zullen aansteken
o.v.t.t.
- zou aansteken
- zou aansteken
- zou aansteken
- zouden aansteken
- zouden aansteken
- zouden aansteken
diversen
- steek aan!
- steekt aan!
- aangestoken
- aanstekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aansteken