Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. achteruitdeinzen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de achteruitdeinzen en neerlandés

achteruitdeinzen:

achteruitdeinzen verbo (deins achteruit, deinst achteruit, deinsde achteruit, deinsden achteruit, achteruitgedeinsd)

  1. achteruitdeinzen
    terugdeinzen; achteruitgaan; terugschrikken; terugwijken; achteruitdeinzen
    • terugdeinzen verbo (deins terug, deinst terug, deinste terug, deinsten terug, teruggedeinst)
    • achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • terugschrikken verbo (schrik terug, schrikt terug, schrok terug, schrokken terug, teruggeschrokken)
    • terugwijken verbo (wijk terug, wijkt terug, week terug, weken terug, teruggeweken)
    • achteruitdeinzen verbo (deins achteruit, deinst achteruit, deinsde achteruit, deinsden achteruit, achteruitgedeinsd)

Conjugaciones de achteruitdeinzen:

o.t.t.
  1. deins achteruit
  2. deinst achteruit
  3. deinst achteruit
  4. deinzen achteruit
  5. deinzen achteruit
  6. deinzen achteruit
o.v.t.
  1. deinsde achteruit
  2. deinsde achteruit
  3. deinsde achteruit
  4. deinsden achteruit
  5. deinsden achteruit
  6. deinsden achteruit
v.t.t.
  1. ben achteruitgedeinsd
  2. bent achteruitgedeinsd
  3. is achteruitgedeinsd
  4. zijn achteruitgedeinsd
  5. zijn achteruitgedeinsd
  6. zijn achteruitgedeinsd
v.v.t.
  1. was achteruitgedeinsd
  2. was achteruitgedeinsd
  3. was achteruitgedeinsd
  4. waren achteruitgedeinsd
  5. waren achteruitgedeinsd
  6. waren achteruitgedeinsd
o.t.t.t.
  1. zal achteruitdeinzen
  2. zult achteruitdeinzen
  3. zal achteruitdeinzen
  4. zullen achteruitdeinzen
  5. zullen achteruitdeinzen
  6. zullen achteruitdeinzen
o.v.t.t.
  1. zou achteruitdeinzen
  2. zou achteruitdeinzen
  3. zou achteruitdeinzen
  4. zouden achteruitdeinzen
  5. zouden achteruitdeinzen
  6. zouden achteruitdeinzen
diversen
  1. deins achteruit!
  2. deinst achteruit!
  3. achteruitgedeinsd
  4. achteruitdeinzende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze