Neerlandés
Sinónimos detallados de afjakkeren en neerlandés
afjakkeren:
-
afjakkeren
zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven-
zich afsloven verbo
Conjugaciones de afjakkeren:
o.t.t.
- jakker af
- jakkert af
- jakkert af
- jakkeren af
- jakkeren af
- jakkeren af
o.v.t.
- jakkerde af
- jakkerde af
- jakkerde af
- jakkerden af
- jakkerden af
- jakkerden af
v.t.t.
- heb afgejakkerd
- hebt afgejakkerd
- heeft afgejakkerd
- hebben afgejakkerd
- hebben afgejakkerd
- hebben afgejakkerd
v.v.t.
- had afgejakkerd
- had afgejakkerd
- had afgejakkerd
- hadden afgejakkerd
- hadden afgejakkerd
- hadden afgejakkerd
o.t.t.t.
- zal afjakkeren
- zult afjakkeren
- zal afjakkeren
- zullen afjakkeren
- zullen afjakkeren
- zullen afjakkeren
o.v.t.t.
- zou afjakkeren
- zou afjakkeren
- zou afjakkeren
- zouden afjakkeren
- zouden afjakkeren
- zouden afjakkeren
diversen
- jakker af!
- jakkert af!
- afgejakkerd
- afjakkerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze