Neerlandés

Sinónimos detallados de beschuldigde en neerlandés

beschuldigde:

beschuldigde [de ~] sustantivo

  1. de beschuldigde
    de verdachte; de beklaagde; de beschuldigde; de gedaagde; de aangeklaagde

beschuldigde forma de beschuldigen:

beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)

  1. beschuldigen
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten verbo (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen verbo (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden verbo (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren verbo (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen verbo (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven verbo
    • laken verbo (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen verbo (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen verbo (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  2. beschuldigen
    beschuldigen; verdenken; incrimineren; verdacht maken; betichten
    • beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verdenken verbo (verdenk, verdenkt, verdacht, verdachten, verdacht)
    • incrimineren verbo (incrimineer, incrimineert, incrimineerde, incrimineerden, geïncrimineerd)
    • verdacht maken verbo (maak verdacht, maakt verdacht, maakte verdacht, maakten verdacht, verdacht gemaakt)
    • betichten verbo (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  3. beschuldigen
    beschuldigen; ten laste leggen; aanklagen; betichten
    • beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • ten laste leggen verbo (leg ten laste, legt ten laste, legde ten laste, legden ten laste, ten laste gelegd)
    • aanklagen verbo (klaag aan, klaagt aan, klaagde aan, klaagden aan, aangeklaagd)
    • betichten verbo (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  4. beschuldigen
    beschuldigen; iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven
  5. beschuldigen
    – zeggen dat hij het gedaan heeft 1
    beschuldigen
    – zeggen dat hij het gedaan heeft 1
    • beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
      • hij beschuldigt zijn vriend van diefstal1

Conjugaciones de beschuldigen:

o.t.t.
  1. beschuldig
  2. beschuldigt
  3. beschuldigt
  4. beschuldigen
  5. beschuldigen
  6. beschuldigen
o.v.t.
  1. beschuldigde
  2. beschuldigde
  3. beschuldigde
  4. beschuldigden
  5. beschuldigden
  6. beschuldigden
v.t.t.
  1. heb beschuldigd
  2. hebt beschuldigd
  3. heeft beschuldigd
  4. hebben beschuldigd
  5. hebben beschuldigd
  6. hebben beschuldigd
v.v.t.
  1. had beschuldigd
  2. had beschuldigd
  3. had beschuldigd
  4. hadden beschuldigd
  5. hadden beschuldigd
  6. hadden beschuldigd
o.t.t.t.
  1. zal beschuldigen
  2. zult beschuldigen
  3. zal beschuldigen
  4. zullen beschuldigen
  5. zullen beschuldigen
  6. zullen beschuldigen
o.v.t.t.
  1. zou beschuldigen
  2. zou beschuldigen
  3. zou beschuldigen
  4. zouden beschuldigen
  5. zouden beschuldigen
  6. zouden beschuldigen
diversen
  1. beschuldig!
  2. beschuldigt!
  3. beschuldigd
  4. beschuldigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beschuldigen [znw.] sustantivo

  1. beschuldigen
    beschuldigen

Definiciones relacionadas de "beschuldigen":

  1. zeggen dat hij het gedaan heeft1
    • hij beschuldigt zijn vriend van diefstal1