Neerlandés

Sinónimos detallados de gebied en neerlandés

gebied:

gebied [het ~] sustantivo

  1. het gebied
    het gebied; het perceel; de kavel; het terrein; het bouwterrein
  2. het gebied
    het gebied; de plaats; de regio; de streek; de landstreek; de gouw; het gewest; het oord
  3. het gebied
    het gebied; de zone; het terrein; de gordel; het territorium; de streek
  4. het gebied
    de provincie; het gebied; het gewest; de rayon; het ressort
  5. het gebied
    de provincie; het rechtsgebied; de rayon; het ressort; rijksonderdeel; het gebied; het gewest
  6. het gebied
    het gebied
  7. het gebied
    het gebied; navigatieplaats
  8. het gebied
    – gedeelte van het land, stuk land 1
    het gebied; het terrein
    – gedeelte van het land, stuk land 1
    • gebied [het ~] sustantivo
      • het hele gebied stond onder water1
    • terrein [het ~] sustantivo
      • de camping lag op een heuvelachtig terrein1
  9. het gebied
    – wat bij een vak of hobby hoort 1
    het gebied; het vlak; het terrein
    – wat bij een vak of hobby hoort 1
    • gebied [het ~] sustantivo
      • op het gebied van de tuinbouw ben ik een amateur1
    • vlak [het ~] sustantivo
      • op het financiële vlak heeft hij niets te vertellen1
    • terrein [het ~] sustantivo
      • hiermee komen we op het terrein van de geschiedenis1

Palabras relacionadas con "gebied":

  • gebiedje, gebiedjes

Sinónimos alternativos de "gebied":


Definiciones relacionadas de "gebied":

  1. gedeelte van het land, stuk land1
    • het hele gebied stond onder water1
  2. wat bij een vak of hobby hoort1
    • op het gebied van de tuinbouw ben ik een amateur1

gebied forma de gebieden:

gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)

  1. gebieden
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven verbo (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  2. gebieden
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen verbo (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren verbo (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  3. gebieden
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verbo (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  4. gebieden
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verbo (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verbo (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)

Conjugaciones de gebieden:

o.t.t.
  1. gebied
  2. gebiedt
  3. gebiedt
  4. gebieden
  5. gebieden
  6. gebieden
o.v.t.
  1. gebood
  2. gebood
  3. gebood
  4. geboden
  5. geboden
  6. geboden
v.t.t.
  1. heb geboden
  2. hebt geboden
  3. heeft geboden
  4. hebben geboden
  5. hebben geboden
  6. hebben geboden
v.v.t.
  1. had geboden
  2. had geboden
  3. had geboden
  4. hadden geboden
  5. hadden geboden
  6. hadden geboden
o.t.t.t.
  1. zal gebieden
  2. zult gebieden
  3. zal gebieden
  4. zullen gebieden
  5. zullen gebieden
  6. zullen gebieden
o.v.t.t.
  1. zou gebieden
  2. zou gebieden
  3. zou gebieden
  4. zouden gebieden
  5. zouden gebieden
  6. zouden gebieden
en verder
  1. ben geboden
  2. bent geboden
  3. is geboden
  4. zijn geboden
  5. zijn geboden
  6. zijn geboden
diversen
  1. gebied!
  2. gebiedt!
  3. geboden
  4. gebiedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Sinónimos relacionados de gebied