Neerlandés
Sinónimos detallados de instrumenteren en neerlandés
instrumenteren:
instrumenteren verbo (instrumenteer, instrumenteert, instrumenteerde, instrumenteerden, geïnstrumenteerd)
-
instrumenteren
arrangeren; orkestreren; instrumenteren-
instrumenteren verbo (instrumenteer, instrumenteert, instrumenteerde, instrumenteerden, geïnstrumenteerd)
-
instrumenteren
instrumenteren-
instrumenteren verbo (instrumenteer, instrumenteert, instrumenteerde, instrumenteerden, geïnstrumenteerd)
-
Conjugaciones de instrumenteren:
o.t.t.
- instrumenteer
- instrumenteert
- instrumenteert
- instrumenteren
- instrumenteren
- instrumenteren
o.v.t.
- instrumenteerde
- instrumenteerde
- instrumenteerde
- instrumenteerden
- instrumenteerden
- instrumenteerden
v.t.t.
- heb geïnstrumenteerd
- hebt geïnstrumenteerd
- heeft geïnstrumenteerd
- hebben geïnstrumenteerd
- hebben geïnstrumenteerd
- hebben geïnstrumenteerd
v.v.t.
- had geïnstrumenteerd
- had geïnstrumenteerd
- had geïnstrumenteerd
- hadden geïnstrumenteerd
- hadden geïnstrumenteerd
- hadden geïnstrumenteerd
o.t.t.t.
- zal instrumenteren
- zult instrumenteren
- zal instrumenteren
- zullen instrumenteren
- zullen instrumenteren
- zullen instrumenteren
o.v.t.t.
- zou instrumenteren
- zou instrumenteren
- zou instrumenteren
- zouden instrumenteren
- zouden instrumenteren
- zouden instrumenteren
en verder
- is geïnstrumenteerd
diversen
- instrumenteer!
- instrumenteert!
- geïnstrumenteerd
- instrumenterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze