Neerlandés

Sinónimos detallados de knoop en neerlandés

knoop:

knoop [de ~ (m)] sustantivo

  1. de knoop
    de lus; de knoop; de kink; lusvormige kromming; de draai; de kronkel
  2. de knoop
    – plat rondje waarmee je kleding sluit 1
    de knoop
    – plat rondje waarmee je kleding sluit 1
    • knoop [de ~ (m)] sustantivo
      • ik doe de knoop door het knoopsgat1
  3. de knoop
    – vastgetrokken lus in een draad 1
    de knoop
    – vastgetrokken lus in een draad 1
    • knoop [de ~ (m)] sustantivo
      • er zit een knoop in de veter van mijn schoen1

Palabras relacionadas con "knoop":


Definiciones relacionadas de "knoop":

  1. plat rondje waarmee je kleding sluit1
    • ik doe de knoop door het knoopsgat1
  2. vastgetrokken lus in een draad1
    • er zit een knoop in de veter van mijn schoen1

knopen:

knopen verbo (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)

  1. knopen
    verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • knopen verbo (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • bevestigen verbo (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • aan elkaar knopen verbo (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
  2. knopen
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen verbo (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen verbo (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen verbo (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • strikken verbo (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  3. knopen
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden verbo (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen verbo (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden verbo (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken verbo (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken verbo (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen verbo (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  4. knopen
    samenknopen; knopen
    • samenknopen verbo (knoop samen, knoopt samen, knoopte samen, knoopten samen, samengeknoopt)
    • knopen verbo (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)

Conjugaciones de knopen:

o.t.t.
  1. knoop
  2. knoopt
  3. knoopt
  4. knopen
  5. knopen
  6. knopen
o.v.t.
  1. knoopte
  2. knoopte
  3. knoopte
  4. knoopten
  5. knoopten
  6. knoopten
v.t.t.
  1. heb geknoopt
  2. hebt geknoopt
  3. heeft geknoopt
  4. hebben geknoopt
  5. hebben geknoopt
  6. hebben geknoopt
v.v.t.
  1. had geknoopt
  2. had geknoopt
  3. had geknoopt
  4. hadden geknoopt
  5. hadden geknoopt
  6. hadden geknoopt
o.t.t.t.
  1. zal knopen
  2. zult knopen
  3. zal knopen
  4. zullen knopen
  5. zullen knopen
  6. zullen knopen
o.v.t.t.
  1. zou knopen
  2. zou knopen
  3. zou knopen
  4. zouden knopen
  5. zouden knopen
  6. zouden knopen
en verder
  1. ben geknoopt
  2. bent geknooopt
  3. is geknoopt
  4. zijn geknoopt
  5. zijn geknoopt
  6. zijn geknoopt
diversen
  1. knoop!
  2. knoopt!
  3. geknoopt
  4. knopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knopen [het ~] sustantivo

  1. het knopen
    het knopen

Palabras relacionadas con "knopen":