Resumen
Sinónimos en neerlandés: más información...
-
leven:
- leven; wonen; verblijven; resideren; logeren; zijn; bestaan; existeren; werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen
- leven; existentie; zijn; bestaan; pandemonium; opschudding; heksenketel; beroering; drukte; lawaai; rumoer; geraas; tumult; heibel; kabaal; spektakel; herrie
Neerlandés
Sinónimos detallados de leven en neerlandés
leven:
-
leven
-
leven
-
leven
werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven-
manipuleren verbo
-
leven
– ademen en kunnen bewegen 1 -
leven
– op een bepaalde manier bestaan 1
Conjugaciones de leven:
o.t.t.
- leef
- leeft
- leeft
- leven
- leven
- leven
o.v.t.
- leefde
- leefde
- leefde
- leefden
- leefden
- leefden
v.t.t.
- heb geleefd
- hebt geleefd
- heeft geleefd
- hebben geleefd
- hebben geleefd
- hebben geleefd
v.v.t.
- had geleefd
- had geleefd
- had geleefd
- hadden geleefd
- hadden geleefd
- hadden geleefd
o.t.t.t.
- zal leven
- zult leven
- zal leven
- zullen leven
- zullen leven
- zullen leven
o.v.t.t.
- zou leven
- zou leven
- zou leven
- zouden leven
- zouden leven
- zouden leven
en verder
- ben geleefd
- bent geleefd
- is geleefd
- zijn geleefd
- zijn geleefd
- zijn geleefd
diversen
- leef!
- leeft!
- geleefd
- levend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het leven
-
het leven
het pandemonium; de opschudding; de heksenketel; de beroering; het leven; de drukte; het lawaai; het rumoer; het geraas; het tumult; de heibel -
het leven
-
het leven
– veel en onaangenaam geluid 1 -
het leven
– tijd tussen geboorte en dood 1