Neerlandés

Sinónimos detallados de pik en neerlandés

pik:

pik [de ~ (m)] sustantivo

  1. de pik
    de roede; de piemel; de penis; de lul; de pik; het lid
    • roede [de ~] sustantivo
    • piemel [de ~ (m)] sustantivo
    • penis [de ~ (m)] sustantivo
    • lul [de ~ (m)] sustantivo
    • pik [de ~ (m)] sustantivo
    • lid [het ~] sustantivo

pik [de ~ (m)] sustantivo

  1. de pik
    – penis, lul 1
    de pik
    – penis, lul 1
    • pik [de ~ (m)] sustantivo
      • de jongens lieten hun pik aan elkaar zien1

Palabras relacionadas con "pik":


Definiciones relacionadas de "pik":

  1. penis, lul1
    • de jongens lieten hun pik aan elkaar zien1

pikken:

pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)

  1. pikken
    pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken
    • pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • ontfutselen verbo (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • aftroggelen verbo (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)
    • inpikken verbo (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • bietsen verbo (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)
    • grissen verbo (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • gappen verbo (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • afpakken verbo (pak af, pakt af, pakte af, pakten af, afgepakt)
  2. pikken
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen verbo (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbo (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen verbo (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen verbo (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien verbo (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen verbo (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen verbo (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken verbo (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven verbo (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen verbo (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten verbo (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbo (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken verbo (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen verbo (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen verbo (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen verbo (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen verbo (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken verbo (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden verbo (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren verbo (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren verbo (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken verbo (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen verbo (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  3. pikken
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen verbo (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten verbo (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien verbo (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen verbo (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien verbo (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
  4. pikken
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen verbo (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten verbo (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbo (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen verbo (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken verbo (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken verbo (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden verbo (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen verbo (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden verbo (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken verbo (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  5. pikken
    stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen
    • stelen verbo (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verduisteren verbo (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • wegpikken verbo (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • jatten verbo (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbo (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • verdonkeremanen verbo (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • vervreemden verbo (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • inpikken verbo (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • wegkapen verbo (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • gappen verbo (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • achterhouden verbo (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • achteroverdrukken verbo (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • wegfutselen verbo

Conjugaciones de pikken:

o.t.t.
  1. pik
  2. pikt
  3. pikt
  4. pikken
  5. pikken
  6. pikken
o.v.t.
  1. pikte
  2. pikte
  3. pikte
  4. pikten
  5. pikten
  6. pikten
v.t.t.
  1. heb gepikt
  2. hebt gepikt
  3. heeft gepikt
  4. hebben gepikt
  5. hebben gepikt
  6. hebben gepikt
v.v.t.
  1. had gepikt
  2. had gepikt
  3. had gepikt
  4. hadden gepikt
  5. hadden gepikt
  6. hadden gepikt
o.t.t.t.
  1. zal pikken
  2. zult pikken
  3. zal pikken
  4. zullen pikken
  5. zullen pikken
  6. zullen pikken
o.v.t.t.
  1. zou pikken
  2. zou pikken
  3. zou pikken
  4. zouden pikken
  5. zouden pikken
  6. zouden pikken
en verder
  1. is gepikt
  2. zijn gepikt
diversen
  1. pik!
  2. pikt!
  3. gepikt
  4. pikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "pikken":