Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. schors:
  2. schorsen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de schors en neerlandés

schors:

schors [de ~] sustantivo

  1. de schors
    de schors; de bast
    • schors [de ~] sustantivo
    • bast [de ~ (m)] sustantivo
  2. de schors
    de schors; het stukje schors

Palabras relacionadas con "schors":


schors forma de schorsen:

schorsen verbo (schors, schorst, schorste, schorsten, geschorst)

  1. schorsen
    suspenderen; schorsen
    • suspenderen verbo (suspendeer, suspendeert, suspendeerde, suspendeerden, gesuspendeerd)
    • schorsen verbo (schors, schorst, schorste, schorsten, geschorst)

Conjugaciones de schorsen:

o.t.t.
  1. schors
  2. schorst
  3. schorst
  4. schorsen
  5. schorsen
  6. schorsen
o.v.t.
  1. schorste
  2. schorste
  3. schorste
  4. schorsten
  5. schorsten
  6. schorsten
v.t.t.
  1. heb geschorst
  2. hebt geschorst
  3. heeft geschorst
  4. hebben geschorst
  5. hebben geschorst
  6. hebben geschorst
v.v.t.
  1. had geschorst
  2. had geschorst
  3. had geschorst
  4. hadden geschorst
  5. hadden geschorst
  6. hadden geschorst
o.t.t.t.
  1. zal schorsen
  2. zult schorsen
  3. zal schorsen
  4. zullen schorsen
  5. zullen schorsen
  6. zullen schorsen
o.v.t.t.
  1. zou schorsen
  2. zou schorsen
  3. zou schorsen
  4. zouden schorsen
  5. zouden schorsen
  6. zouden schorsen
en verder
  1. ben geschorst
  2. bent geschorst
  3. is geschorst
  4. zijn geschorst
  5. zijn geschorst
  6. zijn geschorst
diversen
  1. schors!
  2. schorst!
  3. geschorst
  4. schorsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "schorsen":


Sinónimos relacionados de schors