Neerlandés
Sinónimos detallados de springen en neerlandés
springen:
-
springen
-
springen
ontploffen; exploderen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen-
uit elkaar springen verbo (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
-
uit elkaar spatten verbo (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
-
springen
ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen-
uit elkaar spatten verbo (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
-
uit elkaar springen verbo (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
-
springen
-
springen
– kapotgaan of barsten 1 -
springen
– met je voeten afzetten en zo omhoog gaan 1 -
springen
– plotseling veranderen 1
Conjugaciones de springen:
o.t.t.
- spring
- springt
- springt
- springen
- springen
- springen
o.v.t.
- sprong
- sprong
- sprong
- sprongen
- sprongen
- sprongen
v.t.t.
- heb gesprongen
- hebt gesprongen
- heeft gesprongen
- hebben gesprongen
- hebben gesprongen
- hebben gesprongen
v.v.t.
- had gesprongen
- had gesprongen
- had gesprongen
- hadden gesprongen
- hadden gesprongen
- hadden gesprongen
o.t.t.t.
- zal springen
- zult springen
- zal springen
- zullen springen
- zullen springen
- zullen springen
o.v.t.t.
- zou springen
- zou springen
- zou springen
- zouden springen
- zouden springen
- zouden springen
en verder
- ben gesprongen
- bent gesprongen
- is gesprongen
- zijn gesprongen
- zijn gesprongen
- zijn gesprongen
diversen
- spring!
- springt!
- gesprongen
- springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het springen