Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. trommelen:
  2. trommel:


Neerlandés

Sinónimos detallados de trommelen en neerlandés

trommelen:

trommelen verbo (trommel, trommelt, trommelde, trommelden, getrommeld)

  1. trommelen
    roffelen; trommelen; de trom roeren
    • roffelen verbo (roffel, roffelt, roffelde, roffelden, geroffeld)
    • trommelen verbo (trommel, trommelt, trommelde, trommelden, getrommeld)
    • de trom roeren verbo (roer de trom, roert de trom, roerde de trom, roerden de trom, de trom geroerd)

Conjugaciones de trommelen:

o.t.t.
  1. trommel
  2. trommelt
  3. trommelt
  4. trommelen
  5. trommelen
  6. trommelen
o.v.t.
  1. trommelde
  2. trommelde
  3. trommelde
  4. trommelden
  5. trommelden
  6. trommelden
v.t.t.
  1. heb getrommeld
  2. hebt getrommeld
  3. heeft getrommeld
  4. hebben getrommeld
  5. hebben getrommeld
  6. hebben getrommeld
v.v.t.
  1. had getrommeld
  2. had getrommeld
  3. had getrommeld
  4. hadden getrommeld
  5. hadden getrommeld
  6. hadden getrommeld
o.t.t.t.
  1. zal trommelen
  2. zult trommelen
  3. zal trommelen
  4. zullen trommelen
  5. zullen trommelen
  6. zullen trommelen
o.v.t.t.
  1. zou trommelen
  2. zou trommelen
  3. zou trommelen
  4. zouden trommelen
  5. zouden trommelen
  6. zouden trommelen
en verder
  1. ben getrommeld
  2. bent getrommeld
  3. is getrommeld
  4. zijn getrommeld
  5. zijn getrommeld
  6. zijn getrommeld
diversen
  1. trommel!
  2. trommelt!
  3. getrommeld
  4. trommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "trommelen":


trommelen forma de trommel:

trommel [de ~] sustantivo

  1. de trommel
    de trommel; de trom
  2. de trommel
    de blik; de bus; het blikje; opbergblik; de trommel

Palabras relacionadas con "trommel":