Neerlandés
Sinónimos detallados de uitmaken en neerlandés
uitmaken:
-
uitmaken
-
uitmaken
uitmaken; uit elkaar gaan-
uit elkaar gaan verbo (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
uitmaken
– zeggen hoe het is of wat er gebeurt 1 -
uitmaken
– de verkering beëindigen 1 -
uitmaken
– scheldwoorden tegen hem zeggen 1 -
uitmaken
– van belang of van invloed zijn 1 -
uitmaken
– zorgen dat het niet meer brandt 1
Conjugaciones de uitmaken:
o.t.t.
- maak uit
- maakt uit
- maakt uit
- maken uit
- maken uit
- maken uit
o.v.t.
- maakte uit
- maakte uit
- maakte uit
- maakten uit
- maakten uit
- maakten uit
v.t.t.
- heb uitgemaakt
- hebt uitgemaakt
- heeft uitgemaakt
- hebben uitgemaakt
- hebben uitgemaakt
- hebben uitgemaakt
v.v.t.
- had uitgemaakt
- had uitgemaakt
- had uitgemaakt
- hadden uitgemaakt
- hadden uitgemaakt
- hadden uitgemaakt
o.t.t.t.
- zal uitmaken
- zult uitmaken
- zal uitmaken
- zullen uitmaken
- zullen uitmaken
- zullen uitmaken
o.v.t.t.
- zou uitmaken
- zou uitmaken
- zou uitmaken
- zouden uitmaken
- zouden uitmaken
- zouden uitmaken
en verder
- ben uitgemaakt
- bent uitgemaakt
- is uitgemaakt
- zijn uitgemaakt
- zijn uitgemaakt
- zijn uitgemaakt
diversen
- maak uit!
- maakt uit!
- uitgemaakt
- uitmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze