Neerlandés

Sinónimos detallados de verval en neerlandés

verval:

verval [het ~] sustantivo

  1. het verval
    de achteruitgang; het verval
  2. het verval
    het verval; de verwording

Palabras relacionadas con "verval":


vervallen:

vervallen verbo (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)

  1. vervallen
    vervallen; bouwvallig worden
    • vervallen verbo (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • bouwvallig worden verbo (word bouwvallig, wordt bouwvallig, werd bouwvallig, werden bouwvallig, bouwvallig geworden)
  2. vervallen
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan verbo (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken verbo (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen verbo (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen verbo (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan verbo (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen verbo (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  3. vervallen
    vervallen; aflopen; glooien; flauw hellend aflopend
  4. vervallen
    declineren; afnemen; verminderen; minder worden; dalen; vervallen; teruggaan; tanen; minderen
    • declineren verbo (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen verbo (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • minder worden verbo (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • dalen verbo (daal, daalt, daalde, daalden, gedaald)
    • vervallen verbo (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • teruggaan verbo (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • tanen verbo (taan, taant, taande, taanden, getaand)
    • minderen verbo (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  5. vervallen
    vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afzakken; afglijden; wegzinken
    • vervallen verbo (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • wegglijden verbo (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
    • inzinken verbo (zink in, zinkt in, zonk in, zonken in, ingezonken)
    • aftakelen verbo (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
    • afzakken verbo (zak af, zakt af, zakte af, zakten af, afgezakt)
    • afglijden verbo (glijd af, glijdt af, gleed af, gleden af, afgegleden)
    • wegzinken verbo (zink weg, zinkt weg, zonk weg, zonken weg, weggezonken)
  6. vervallen
    vergaan; vervallen; verkommeren
    • vergaan verbo (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • vervallen verbo (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • verkommeren verbo (verkommer, verkommert, verkommerde, verkommerden, verkommerd)

Conjugaciones de vervallen:

o.t.t.
  1. verval
  2. vervalt
  3. vervalt
  4. vervallen
  5. vervallen
  6. vervallen
o.v.t.
  1. verviel
  2. verviel
  3. verviel
  4. vervielen
  5. vervielen
  6. vervielen
v.t.t.
  1. ben vervallen
  2. bent vervallen
  3. is vervallen
  4. zijn vervallen
  5. zijn vervallen
  6. zijn vervallen
v.v.t.
  1. was vervallen
  2. was vervallen
  3. was vervallen
  4. waren vervallen
  5. waren vervallen
  6. waren vervallen
o.t.t.t.
  1. zal vervallen
  2. zult vervallen
  3. zal vervallen
  4. zullen vervallen
  5. zullen vervallen
  6. zullen vervallen
o.v.t.t.
  1. zou vervallen
  2. zou vervallen
  3. zou vervallen
  4. zouden vervallen
  5. zouden vervallen
  6. zouden vervallen
diversen
  1. verval!
  2. vervalt!
  3. vervallen
  4. vervallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vervallen [het ~] sustantivo

  1. het vervallen
    verstrijken; het vervallen