Neerlandés
Sinónimos detallados de vliegen en neerlandés
vliegen:
-
vliegen
-
vliegen
zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen-
zich haasten verbo
-
zich spoeden verbo
-
reppen verbo
-
-
vliegen
– in een vliegtuig ergens naar toe gaan 1 -
vliegen
– met vleugels door de lucht voortbewegen 1 -
vliegen
– zich snel voortbewegen 1
Conjugaciones de vliegen:
o.t.t.
- vlieg
- vliegt
- vliegt
- vliegen
- vliegen
- vliegen
o.v.t.
- vloog
- vloog
- vloog
- vlogen
- vlogen
- vlogen
v.t.t.
- heb gevlogen
- hebt gevlogen
- heeft gevlogen
- hebben gevlogen
- hebben gevlogen
- hebben gevlogen
v.v.t.
- had gevlogen
- had gevlogen
- had gevlogen
- hadden gevlogen
- hadden gevlogen
- hadden gevlogen
o.t.t.t.
- zal vliegen
- zult vliegen
- zal vliegen
- zullen vliegen
- zullen vliegen
- zullen vliegen
o.v.t.t.
- zou vliegen
- zou vliegen
- zou vliegen
- zouden vliegen
- zouden vliegen
- zouden vliegen
en verder
- ben gevlogen
- bent gevlogen
- is gevlogen
- zijn gevlogen
- zijn gevlogen
- zijn gevlogen
diversen
- vlieg!
- vliegt!
- gevlogen
- vliegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze