Neerlandés

Sinónimos detallados de wauwelen en neerlandés

wauwelen:

wauwelen verbo (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)

  1. wauwelen
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken verbo
    • wauwelen verbo (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten verbo (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen verbo (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen verbo (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen verbo (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen verbo (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen verbo (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren verbo (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen verbo (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken verbo (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren verbo (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  2. wauwelen
    lallen; bazelen; wauwelen
    • lallen verbo (lal, lalt, lalde, lalden, gelald)
    • bazelen verbo (bazel, bazelt, bazelde, bazelden, gebazeld)
    • wauwelen verbo (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)

Conjugaciones de wauwelen:

o.t.t.
  1. wauwel
  2. wauwelt
  3. wauwelt
  4. wauwelen
  5. wauwelen
  6. wauwelen
o.v.t.
  1. wauwelde
  2. wauwelde
  3. wauwelde
  4. wauwelden
  5. wauwelden
  6. wauwelden
v.t.t.
  1. heb gewauweld
  2. hebt gewauweld
  3. heeft gewauweld
  4. hebben gewauweld
  5. hebben gewauweld
  6. hebben gewauweld
v.v.t.
  1. had gewauweld
  2. had gewauweld
  3. had gewauweld
  4. hadden gewauweld
  5. hadden gewauweld
  6. hadden gewauweld
o.t.t.t.
  1. zal wauwelen
  2. zult wauwelen
  3. zal wauwelen
  4. zullen wauwelen
  5. zullen wauwelen
  6. zullen wauwelen
o.v.t.t.
  1. zou wauwelen
  2. zou wauwelen
  3. zou wauwelen
  4. zouden wauwelen
  5. zouden wauwelen
  6. zouden wauwelen
diversen
  1. wauwel!
  2. wauwelt!
  3. gewauweld
  4. wauwelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze