Neerlandés

Traducciones detalladas de aansteken de neerlandés a sueco

aansteken:

aansteken verbo (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)

  1. aansteken (doen branden; ontsteken; vuur maken)
    tända
    • tända verbo (tänder, tändde, tänt)
  2. aansteken (doen ontvlammen; aanstrijken)
    lysa upp
    • lysa upp verbo (lyser upp, lyste upp, lyst upp)
  3. aansteken (besmetten)
    smitta; förorena; infektera
    • smitta verbo (smittar, smittade, smittat)
    • förorena verbo (förorenar, förorenade, förorenat)
    • infektera verbo (infekterar, infekterade, infekterat)
  4. aansteken (in de fik steken)
    brinna upp; sätta i eld
    • brinna upp verbo (brinner upp, brann upp, brunnit upp)
    • sätta i eld verbo (sätter i eld, satte i eld, satt i eld)
  5. aansteken (aanmaken)
    elda
  6. aansteken (sigaret opsteken; opsteken)
    tända en cigarett

Conjugaciones de aansteken:

o.t.t.
  1. steek aan
  2. steekt aan
  3. steekt aan
  4. steken aan
  5. steken aan
  6. steken aan
o.v.t.
  1. stak aan
  2. stak aan
  3. stak aan
  4. staken aan
  5. staken aan
  6. staken aan
v.t.t.
  1. heb aangestoken
  2. hebt aangestoken
  3. heeft aangestoken
  4. hebben aangestoken
  5. hebben aangestoken
  6. hebben aangestoken
v.v.t.
  1. had aangestoken
  2. had aangestoken
  3. had aangestoken
  4. hadden aangestoken
  5. hadden aangestoken
  6. hadden aangestoken
o.t.t.t.
  1. zal aansteken
  2. zult aansteken
  3. zal aansteken
  4. zullen aansteken
  5. zullen aansteken
  6. zullen aansteken
o.v.t.t.
  1. zou aansteken
  2. zou aansteken
  3. zou aansteken
  4. zouden aansteken
  5. zouden aansteken
  6. zouden aansteken
diversen
  1. steek aan!
  2. steekt aan!
  3. aangestoken
  4. aanstekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aansteken [znw.] sustantivo

  1. aansteken (besmetting; besmetten)
    infektion; kontamination; besmittelse

Translation Matrix for aansteken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
besmittelse aansteken; besmetten; besmetting
infektion aansteken; besmetten; besmetting infectie; ontsteking
kontamination aansteken; besmetten; besmetting
lysa upp lichter worden; oplichten
smitta aanstekelijkheid; infectie; ontsteking
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
brinna upp aansteken; in de fik steken
elda aanmaken; aansteken
förorena aansteken; besmetten verontreinigen; vervuilen
infektera aansteken; besmetten
lysa upp aansteken; aanstrijken; doen ontvlammen aan het licht komen; beschijnen; opvrolijken; verlichten; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
smitta aansteken; besmetten
sätta i eld aansteken; in de fik steken
tända aansteken; doen branden; ontsteken; vuur maken aanmaken; licht aansteken; ontsteken; opvrijen
tända en cigarett aansteken; opsteken; sigaret opsteken
- besmetten

Sinónimos de "aansteken":


Antónimos de "aansteken":


Definiciones relacionadas de "aansteken":

  1. een ziekte op iemand overbrengen1
    • hij heeft mij met zijn verkoudheid aangestoken1
  2. het laten branden1
    • we hebben een kaars aangestoken1

Wiktionary: aansteken


Cross Translation:
FromToVia
aansteken tända kindle — to start (a fire)
aansteken tända light — to start (a fire)
aansteken antända allumerenflammer ; mettre le feu à.
aansteken skänka; ge; giva donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
aansteken antända enflammermettre en flamme.
aansteken öppna ouvrir — Faire que ce qui clore, fermer, ne le être plus.
aansteken vrida; vända tourner — Traductions à trier suivant le sens

Traducciones relacionadas de aansteken