Resumen
Neerlandés a sueco:   más información...
  1. afscheiden:
  2. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de afscheiden de neerlandés a sueco

afscheiden:

afscheiden verbo (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)

  1. afscheiden (afzonderen; isoleren; afsplitsen)
    separera; isolera; sära på
    • separera verbo (separerar, separerade, separerat)
    • isolera verbo (isolerar, isolerade, isolerat)
    • sära på verbo (särar på, särade på, särat på)
  2. afscheiden (separeren; scheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    urskilja; separera
    • urskilja verbo (urskiljer, urskiljde, urskiljt)
    • separera verbo (separerar, separerade, separerat)
  3. afscheiden (lozen; afvoeren; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
    tömma; avleda; låta avrinna; uttappa
    • tömma verbo (tömmer, tömmde, tömmt)
    • avleda verbo (avleder, avledde, avlett)
    • låta avrinna verbo (låter avrinna, låt avrinna, låtit avrinna)
    • uttappa verbo (uttappar, uttappade, uttappat)

Conjugaciones de afscheiden:

o.t.t.
  1. scheid af
  2. scheidt af
  3. scheidt af
  4. scheiden af
  5. scheiden af
  6. scheiden af
o.v.t.
  1. scheidde af
  2. scheidde af
  3. scheidde af
  4. scheidden af
  5. scheidden af
  6. scheidden af
v.t.t.
  1. heb afgescheiden
  2. hebt afgescheiden
  3. heeft afgescheiden
  4. hebben afgescheiden
  5. hebben afgescheiden
  6. hebben afgescheiden
v.v.t.
  1. had afgescheiden
  2. had afgescheiden
  3. had afgescheiden
  4. hadden afgescheiden
  5. hadden afgescheiden
  6. hadden afgescheiden
o.t.t.t.
  1. zal afscheiden
  2. zult afscheiden
  3. zal afscheiden
  4. zullen afscheiden
  5. zullen afscheiden
  6. zullen afscheiden
o.v.t.t.
  1. zou afscheiden
  2. zou afscheiden
  3. zou afscheiden
  4. zouden afscheiden
  5. zouden afscheiden
  6. zouden afscheiden
diversen
  1. scheid af!
  2. scheidt af!
  3. afgescheiden
  4. afscheidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afscheiden:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
avleda afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
isolera afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afdichten; afzijdig stellen; bekleden; dichten; isoleren; koudebestendig maken; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien
låta avrinna afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
separera afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; scheiden; separeren; splitsen scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; van elkaar gaan
sära på afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
tömma afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen ledigen; leeggieten; leeghalen; leegmaken; leegpompen; leegstorten; legen; plunderen; uitgieten; uithalen; uitknijpen; uitnemen; uitpersen; uitplunderen; uitpompen; uitschudden; uitzuigen
urskilja afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen onderscheid maken; onderscheiden
uttappa afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen

Wiktionary: afscheiden


Cross Translation:
FromToVia
afscheiden separera séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.

Traducciones relacionadas de afscheiden