Resumen
Neerlandés a sueco:   más información...
  1. afsplijten:


Neerlandés

Traducciones detalladas de afsplijten de neerlandés a sueco

afsplijten:

afsplijten verbo (splijt af, spleet af, spleten af, afgespleten)

  1. afsplijten (afsplitsen)
    avskilja; klyva
    • avskilja verbo (avskiljer, avskilde, avskilt)
    • klyva verbo (klyvar, klyvade, klyvat)

Conjugaciones de afsplijten:

o.t.t.
  1. splijt af
  2. splijt af
  3. splijt af
  4. splijten af
  5. splijten af
  6. splijten af
o.v.t.
  1. spleet af
  2. spleet af
  3. spleet af
  4. spleten af
  5. spleten af
  6. spleten af
v.t.t.
  1. heb afgespleten
  2. hebt afgespleten
  3. heeft afgespleten
  4. hebben afgespleten
  5. hebben afgespleten
  6. hebben afgespleten
v.v.t.
  1. had afgespleten
  2. had afgespleten
  3. had afgespleten
  4. hadden afgespleten
  5. hadden afgespleten
  6. hadden afgespleten
o.t.t.t.
  1. zal afsplijten
  2. zult afsplijten
  3. zal afsplijten
  4. zullen afsplijten
  5. zullen afsplijten
  6. zullen afsplijten
o.v.t.t.
  1. zou afsplijten
  2. zou afsplijten
  3. zou afsplijten
  4. zouden afsplijten
  5. zouden afsplijten
  6. zouden afsplijten
diversen
  1. splijt af!
  2. splijt af!
  3. afgespleten
  4. afsplijtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afsplijten [znw.] sustantivo

  1. afsplijten (afsplijting; afsplitsing; afsplitsen)
    klyvning

Translation Matrix for afsplijten:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
klyvning afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing barst; gat; groef; inkeping; kloof; opening; reet; scheur; split; uitsparing
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
avskilja afsplijten; afsplitsen
klyva afsplijten; afsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; ergens uitscheuren; in tweeën houwen; klieven; kloven; loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; versplinteren