Resumen
Neerlandés a sueco:   más información...
  1. roep:
  2. roepen:
  3. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de roep de neerlandés a sueco

roep:

roep [de ~ (m)] sustantivo

  1. de roep (reputatie; naam; faam)
    anseende; rykte; reputation
  2. de roep (geroep; geschreeuw)
    kallelse; sammankallande; upprop; inkallelse
  3. de roep (schreeuw; uitroep; kreet; gil)
    skrik
    • skrik [-ett] sustantivo
  4. de roep (oproep)
    upprop

Translation Matrix for roep:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
anseende faam; naam; reputatie; roep aangezicht; aanzien; achtbaarheid; achting; gelaat; gezicht; niveau; prestige; status
inkallelse geroep; geschreeuw; roep
kallelse geroep; geschreeuw; roep aanroeping; convocatie; dagingen; dagvaarding; dagvaardingen; oproeping; roeping; vocatie
reputation faam; naam; reputatie; roep aanzien; achting; niveau
rykte faam; naam; reputatie; roep aanzien; achting; mare; niveau; officieus bericht; praat
sammankallande geroep; geschreeuw; roep
skrik gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep blunder; domheid; flater; giller; misgreep; rukwinden
upprop geroep; geschreeuw; oproep; roep aankondiging; aanroeping; afkondiging; bekendmaking; beroep doen op; kennisgeving; mededeling; melding; proclamatie; verkondiging

Palabras relacionadas con "roep":


Wiktionary: roep


Cross Translation:
FromToVia
roep rop call — cry or shout
roep namn name — reputation
roep rop Ruf — ein Laut, der an jemanden adressiert ist
roep skri; skrik crison perçant ou puissant émis par la voix d'un être humain ou d’un animal.

roepen:

roepen verbo (roep, roept, riep, riepen, geroepen)

  1. roepen
    kalla; skrika; ropa; benämna
    • kalla verbo (kallar, kallade, kallat)
    • skrika verbo (skriker, skrek, skrikit)
    • ropa verbo (ropar, ropade, ropat)
    • benämna verbo (benämner, benämnde, benämnt)

Conjugaciones de roepen:

o.t.t.
  1. roep
  2. roept
  3. roept
  4. roepen
  5. roepen
  6. roepen
o.v.t.
  1. riep
  2. riep
  3. riep
  4. riepen
  5. riepen
  6. riepen
v.t.t.
  1. heb geroepen
  2. hebt geroepen
  3. heeft geroepen
  4. hebben geroepen
  5. hebben geroepen
  6. hebben geroepen
v.v.t.
  1. had geroepen
  2. had geroepen
  3. had geroepen
  4. hadden geroepen
  5. hadden geroepen
  6. hadden geroepen
o.t.t.t.
  1. zal roepen
  2. zult roepen
  3. zal roepen
  4. zullen roepen
  5. zullen roepen
  6. zullen roepen
o.v.t.t.
  1. zou roepen
  2. zou roepen
  3. zou roepen
  4. zouden roepen
  5. zouden roepen
  6. zouden roepen
en verder
  1. ben geroepen
  2. bent geroepen
  3. is geroepen
  4. zijn geroepen
  5. zijn geroepen
  6. zijn geroepen
diversen
  1. roep!
  2. roept!
  3. geroepen
  4. roepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

roepen [de ~] sustantivo, plural

  1. de roepen (schreeuwen; kreten; gillen)
    skrika

Translation Matrix for roepen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
skrika gillen; kreten; roepen; schreeuwen joelen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
benämna roepen benoemen; een naam geven; noemen; vernoemen
kalla roepen benoemen; bestempelen; betitelen; dagvaarden; een naam geven; noemen; vernoemen
ropa roepen aanroepen; blaffen; brullen; bulderen; erbij halen; erbij roepen; praaien; schreeuwen
skrika roepen aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; keffen; krijsen; praaien; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen

Palabras relacionadas con "roepen":


Antónimos de "roepen":


Definiciones relacionadas de "roepen":

  1. heel luid en met lange uithalen iets zeggen1
    • moeder roept dat ik moet komen eten1
  2. zeggen dat hij moet komen1
    • ik zal hem even roepen1

Wiktionary: roepen

roepen
verb
  1. met verheffing van stem de aandacht van iemand trachten te verkrijgen

Cross Translation:
FromToVia
roepen kalla; ropa call — to request, summon, or beckon
roepen skrika; ropa cry — transitive: to shout, to scream (words)
roepen kalla; ropa appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.