Resumen
Neerlandés a sueco:   más información...
  1. samenscholen:


Neerlandés

Traducciones detalladas de samenscholen de neerlandés a sueco

samenscholen:

samenscholen verbo (school samen, schoolt samen, schoolde samen, schoolden samen, samengeschoold)

  1. samenscholen
    samla; sammankalla; samla ihop; ansamla; dra samman; församla
    • samla verbo (samlar, samlade, samlat)
    • sammankalla verbo (samnakallar, samnakallade, sammankallat)
    • samla ihop verbo (samlar ihop, samlade ihop, samlat ihop)
    • ansamla verbo (ansamlar, ansamlade, ansamlat)
    • dra samman verbo (drar samman, drog samman, dragit samman)
    • församla verbo (församlar, församlade, församlat)

Conjugaciones de samenscholen:

o.t.t.
  1. school samen
  2. schoolt samen
  3. schoolt samen
  4. scholen samen
  5. scholen samen
  6. scholen samen
o.v.t.
  1. schoolde samen
  2. schoolde samen
  3. schoolde samen
  4. schoolden samen
  5. schoolden samen
  6. schoolden samen
v.t.t.
  1. ben samengeschoold
  2. bent samengeschoold
  3. is samengeschoold
  4. zijn samengeschoold
  5. zijn samengeschoold
  6. zijn samengeschoold
v.v.t.
  1. was samengeschoold
  2. was samengeschoold
  3. was samengeschoold
  4. waren samengeschoold
  5. waren samengeschoold
  6. waren samengeschoold
o.t.t.t.
  1. zal samenscholen
  2. zult samenscholen
  3. zal samenscholen
  4. zullen samenscholen
  5. zullen samenscholen
  6. zullen samenscholen
o.v.t.t.
  1. zou samenscholen
  2. zou samenscholen
  3. zou samenscholen
  4. zouden samenscholen
  5. zouden samenscholen
  6. zouden samenscholen
diversen
  1. school samen!
  2. schoolt samen!
  3. samengeschoold
  4. samenscholend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for samenscholen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
samla ihop samenkomen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
ansamla samenscholen
dra samman samenscholen contracteren; insnoeren; samentrekken
församla samenscholen oogsten; plukken; verzamelen
samla samenscholen afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bij elkaar brengen; bijeen scharrelen; bijeenbrengen; bijeenroepen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; concentreren; convoceren; cumuleren; erbij komen; inzamelen; meenemen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppikken; oppotten; plukken; samenbrengen; samenpakken; samenrapen; samenroepen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
samla ihop samenscholen accumuleren; bij elkaar brengen; bij elkaar vegen; bijeenbrengen; bijeenzamelen; concentreren; hopen; opeenhopen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; samenbrengen; sparen; vergaren; verzamelen
sammankalla samenscholen assembleren; in elkaar zetten; monteren

Traducciones automáticas externas: